elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stuk

stuk , stik , Stuk.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
stuk , [kapot] , stikkend , Stukkend.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
stuk , stik , boterham
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
stuk , stik , boterham
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
stuk , stik , stuk. Naar ’t taaleigen te Bergeijk.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
stuk , stik , stuk. Deze verbastering is nog in Breda gebruikelijk. Zie Hoeufft, t.a.p.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
stuk , stuk , als te Dordrecht gebruikelijk in de beteekenis van boterham wordt opgegeven door Hoeufft, t.a.p.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
stuk , stuk hin, en - , [zelfstandig naamwoord] , grootendeels; nagenoeg; b.v. “dat zel en stuk hin loopen”, nagenoeg uitkomen, zijn zoo als het wezen moet.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
stuk , stukken , bijvoeglijk naamwoord , gebroken; b.v. “de teller is stukken”. Fri. stikken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
stuk , stuk , i: bie ’t stuk wezen = bij zijn verstand zijn. Gron.: goud bie ’t stuk, of: bie de stukken wezen = helder, niet suffend of buiten westen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuk , stuk , voor: goed deel, in tijd en ruimte; ’n aorig stuk hen = vrij ver gevorderd, ook in fig. beteekenis; nog zat de zunne ’n stuk in de lucht = nog zat de zon hoog aan den hemel: diminut. stukkien = een weinigje, een korte tijd; ’n stukkien nao zunne = een poosje na zonsondergang. Gron. o.a.: ’t scheelt ’n hijl stuk (of: stōk) = ’t verschil is groot; ’t is ’n stuk hen twalf uur = ’t is bij twaalven; ’k heb ’t ’n stuk hen daon = – niet veel meer te doen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuk , stuk , de schoet met een helderrood stuk, dus = gedeelte van een boezelaar. Ook Gron. maar nu in onbruik.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuk , stuk , stukkien, stukkiĕn , boterham; koffie met ’n stuk = koffie met een boterham; Gron. (Westerw.) stuk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuk , stukkend , stuk, ook Gron.; stukkend breuken = aan stukken gebroken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuk , stükke , onzijdig , stükke, stükker , stuk.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stuk , stuk , stōk , één van den hoop of troep; zonder meervoud; dei ossen bin nijt swoar van stuk; kroeper eerappels bin nooit groot van stuk; stuk veur stuk = één voor één; ’n stuk of wat = ’n man of wat = eenige dieren of menschen; ook Drentsch, Oostfriesch en bij v. Dale; ’n stuk of wat = ’n stuk of mennig = eenige, eenigen, in ’t algemeen, ook Drentsch; ’n stuk of drei, tien, enz., (maar niet verder dan tot twintig) = ongeveer tien stuks, appelen, personen, enz.; ’t scheelt ’n hijl stuk = ’t verschil is groot; hij ’s ’n stuk grooter as zij = vrij wat grooter; op gijn stukken noa = op gijn wiede noa = bij lange na niet, lang niet; in ìjn stuk stoan blieven = roerloos blijven staan; ’t lopt ’r ’n stuk noa tou = ’t is niet ver meer af (van dien dag of dat uur); ook: ’t scheelt niet veel; dat zel ’n stuk hen loopen = dat lopt ’n stuk hen = daar is veel van aan, die bewering zal niet ver mis zijn, en bevat eene bijna volkomene instemming; ’k heb ’t ’n stuk hen doan = ik behoef niet veel meer te doen, het werk zal spoedig gereed zijn; an ìjn stuk arbaiden = zonder te rusten of te schoften; alles op stuk hebben = alles in orde hebben (in de huishouding); ook: naar de mode of volgens den goeden smaak; ’t oet ’t stuk kennen = een meester in die kunst of in dat vak zijn; “’k mout zeggen, Grijte! ie kennen dat pankouke bakken oet ’t stôk.” goud bie ’t stuk, of: bie de stukken wezen = wakker (fig.), niet suffend of dommelachtig zijn, Drentsch: bie ’t stuk wezen; hij stait op zien stuk = hij is een man van karakter (ook elders); op stuk (= op stiel) redenijêrn = in behoorlijke orde zijne denkbeelden voordragen, nl. in een gesprek; as ’t op stuk van de zoak, of: van zoak komt = als het op de kern der zaak aankomt. – Voor: hoeveelheid, som, massa: d’r is ’n dik stuk woater vallen = het heeft veel geregend; d’r wait ’n dik stuk wind = ’t waait hard; wie hebben ’n dik stuk wien opdronken = veel wijn gedronken; hij het arfd moar gijn dik stuk = geene groote som; dat stuk is mie te dik = die som is mij te groot, zooveel als: komt mij te groot voor, of: zooveel wil ik er niet voor betalen; was dingsdag ’n dik stuk volk ien stadt = heel veel menschen van buiten; – loopen as ’n stuk wild, spottend voor iemand (vooral van vrouwen) die grooten haast heeft; ’t is ’n mooi stuk goud = eene aanzienlijke boerderij met best land; ’n mooi stuk garst, kool, enz. (In deze beteekenis zooveel als perceel bij het kadaster. Zoo ook: de bijsten loopen in ’t eerste stuk, nl. van de boerderij of van den weg af gerekend; op Groot-Zeewiek is ’n stuk dat elf bunder groot is.) – Voor: hoop, hoopje, in: ’n stuk strōnt. Ook als schimpwoord voor iemand die verwaand is en van wien men dan zegt: ’t is’n verwoand stuk strōnt (= ’t is ’n strōntzak). Vgl. Hooft: stukke diefs, stukke schelms, stukke boefs; Kil. stuck-boefs, stuck schelms, stuck hoers, stuck ghelds; v. Dale: een mooi stuk geld. – Zie ook: melden.
stuk, stuksken (Westerwolde) = stōktje (Oldampt), voor: boterham; eet’ n stuk mit ons = moakt joe ’n stōktje eten; = “doe hest al ’n hijl enne loopen, doe magst wel’ n stuk.” Drentsch stuk, stukkien; Zuid-Hollandsch, Noord-Hollandsch, Westfaalsch stik. West-Vlaamsch stuk = hompe brood.
stuk, stōk, klomp boter van één kilogram; ’k heb op ’t mart twei stuk botter koft; stuk hen, stōk hen, grootendeels, bijna; ’k heb ’n stuk hen doan; ’t is ’n stuk hen tien uur.
stukken, stōkken, in: mooie stukken! spijtig ironisch voor: dat is wat moois! = dat bevalt mij in het geheel niet, daar neem ik geen genoegen mee.
stuktje tot bietje, stōktje tot bietje, bij v. Dale: (van) stukje tot beetje.
half stuk, half stōk, heer of vrouw van troef.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stuk , stōk of mennîg , stuk of mennîg , eenige, eenigen; bin moar ’n stōk of mennîg meer, bv. appels, zooveel als: zij zijn best te tellen. Zie: stuk 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stuk , stek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie stuk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stuk , stuk , stik , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast stik. Stukkend, kapot. || De klap van me pet is stik.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stuk , stukkend , stikkend , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast stikkend. Zie de wdbb. || Ik heb ’en stikkende broek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stuk , stuk , stik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast stik en soms stek (vooral in de bet. c). Zie de wdbb. – a) In ’t algemeen. || Mag ik ’en stik koek? Een stick ongesneden linnen, Hs. (Wormer, a° 1722), prov. archief. Vermits gy wel de sterkste bent, soo sal ’et heel wel met u gaen, blijft maer vast op u stikken staen, SCHAAP, Bloemt. 84. – Elders in N.-Holl. spreekt men van een stikke weegs, een eind weegs (Taalgids 1, 295). || So vong (vond) ick tuysent, een stickweegs uys huys een knoppeldoeck, BREDERO, Griane, VS. 30. – Vgl. beeltstuk, broekstuk, domineestuk, koetsstuk, maanstuk, poortstuk, SLEESSTUK op sleeds 2, spuitstuk, toonstuk, vierduitstuk, wangstuk, zetelstuk. b) Van Land. || Het stuk van den oliemolen de Kaver; het voorstuk (en het achterstuk) van den pelmolen deAbram (weiland in het Oostzijder-veld), Verkopingsbiljet (a° 1891). Het Losse stukje (zeker stuk weiland onder Oost-Zaandam), – Willem Knaep, een hofstede ende eene sticke onder Willaem Aven huse (Assendelft, 13de e.), Hs. v. Egmond, f° 11 r°. Item een sticke bi Heynetiaens bloke. Item een sticke landes bi Gheyen Warbouts hofstede, ald., f° 11 v°. Twe stexckens lants, gelegen inden banne van Westzanen, Hs. T. 49, f° 8 v° (a° 1582), prov. archief. – Vgl. Bullestuk, flabstuk, hooistuk, huisstuk, Keizersstuk, Kerfstuk, Klampstuk, Legerstuk, Middelstuk, MOSTERDSTUK op mosterd, Nonnetjesstuk, Provenstuk, vetestuk. c) Van brood. Een snee brood, boterham. || Geef me nou me stikken maar, dan gaan ik vlakken (slapen). Hè wijf, wat ’en dik stek. – Een dubbeld stik, een flinke snee brood met kaas en roggebrood er op, in tegenstelling met een stik of enkeld stik, d.i. alleen wittebrood of alleen roggebrood (met boter en kaas). Zie ook peet-marie-stik en suikerstuk. – Evenzo elders in N.-Holl. || Soo haest als Joris uyt den bedt is opgestaen, En sijn kleederen properlijck heef aengedaen, ... Spoedt hem tot het schappra en snijdt een stick, Al te met wel drie of vier vinger dick, ROEMER VISSCHER, Brabbelingh 35, 1. Ick en kon niet eten, Had hij niet me egeten, Sneed’ ick ien stick, en smierdet dick, Wy beten beet aen beten, Dan hy, en dan weer ick, BREDERO, Werken 3, 240. Het lykt nog wel met u: zoo een stuk in de Vuist, zoo lang gy dat nog zo doet, komt het my voor, dat gy den Doctor nog niet van noden hebt, Vlugtende Banqueroetier 64. – Stuk en stik in deze zin zijn ook hier en daar elders in Holl., Zeel., Overijs., Drente en Friesl. bekend (zie OPPREL 85 b; Taalgids 3, 169; 4, 45; Taal- en Letterb. 3, 51; HALBERTSMA 478). – Vgl. ook de volgende woorden.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stuk , stuk* , zie ook melden * en roem *; “op stuk van zaken” is Nederlandsch, hoewel v. Dale ʼt niet opgeeft: aldaar wel “een mooi stuk geld” en “van stukje tot beetje”, alsmede “stuk of wat” (onder “of” 1); “ʼt scheelt ʼn stuk” ook elders.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stuk , stukkend , stokkend , (Westerkwartier) = stōkkend*, ʼt eerste ook bij v. Dale; voor “stuk” of “aan (in) stukken” hoort men: ʼn stukken of ʼn stukkend.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stuk  , stök , stökker , stökske , stuk, Ein stök in zien laars hebbe, dronken zijn. Ein stök in zienne kraag hebbe, dronken zijn. Mit de stökker zitte te kieke, met de gebakken peren zitten. Mit stökskes en brökskes, met kleinigheidjes.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stuk , stukke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , stuk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stuk , stukkend , kapot
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stuk , stekke ,   , (bijvoeglijk naamwoord) , ’n stekke peer = beurse peer; een stekje is een kleine peer of appel met wat beurse plekjes voor de wechgeef.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
stuk , stik ,   , (zelfstandig naamwoord) , stuk. Ook B. 1790. 1. ’n nieuw stik, ’n zwaer stik (touwwerk) enz. 2. een gehavende haring, vooral in meerv. stikke, ’n kantje stikke. Stikketon, ton voor de stikke. 3. Broodmaaltijd, stik ete, stikketijd. De oorsprong is duidelijk in ’n Bolletje, daer doen ’k drie stikke van. 4. vier stiks fan haering, stuks. 5. op gien stikke nae, heelemaal niet. 6. bijw. an stik, an stikkent, stikkent, kapot.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
stuk , stukhìn , [zelfstandig naamwoord] , ook: stukkìn (Hogeland) =n stok hìn. ‘t Waark is stukhìn kloar. || stok
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stokkenbròkken , [zelfstandig naamwoord] , stokken en bròkken, koppeling. ‘t Is n hoeshòllen, doar ales in stokkenbròkken roakt is (De Graaf).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stok , stuk , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: 't stuk (Hogeland, Westerkwartier) =1 stuk. Hai haar n stok in de kroag, in zien vermogens, in ‘t gat = hij was dronken. Dij zit oet ain stok in keuken te smoken (H.O.) = onafgebroken. Hai bleef in ain stok stoan = roerloos. Op stok van zoaken haar e gliek.- Dikke stokken = grote verhalen, opschepperij. Wat proatst doe van stokken! = wat wou jij beweren? Zai het gain stok op stee = zij heeft geen stuk (van haar huishouden) op zijn plaats. Omgekeerd: Zai het ales op stok = zij heeft alles in orde. Op stok reenaaiern, Stad en Westerkwartier op ‘t stuk proaten = in behoorlijke orde. n Stok stront = a) een hoop vuil; b) een verwaande gek. ‘t Volk verdaint dikke stokken = veel geld. Dat is n stok bòtter in de brij = dat is een grote meevaller.; 2 een (goed) deel. ‘t Löpt ter n stok noa tou = ‘t gaat er al aardig naar toe. Hai is n stok hìn, n stok om houk = een goed eind gevorderd. Hai is al n stok op joaren = hij wordt al oud. Zie n stok hìn; 3 massa. Wat bin der n stok muggen van ‘t joar! Der is n dik stok wind = ‘t waait hard. Hai luip as n stok wind = zo hard hij kon. ‘t Scheelt n dik stok. Schertsend: ‘t is n dik stok niks = ‘t is een vent (een vrouw) van niets.; 4 exemplaar. Swienen, swoar van stok. Ook meerv. houveul stok hèie doar? Ik heb mor n stok of vaier, n Stok of wat = enkele; Hogeland en Westerkwartier n stuk of menneg. Schertsend: n stok of wat is dattien.; 5 ‘t kenonstok. Vandaar misschien: hai is goud bie ‘t stok, bie de stokken = bij de pinken. Vout bie stok hòllen. Op zien stok stoan. Hai rakt van zien stok.; 6 heer en vrouw van troef bij ‘t jassen. ‘t Stok telt 20 ogen.; 7 geldstuk. Dat stok is vaals.; 8 een kamp land. Wie haren drij stokken mit hoaver.; 9 n stok bòtter = 1 kilo.; 10 oet ‘t stok = uitstekend. Zai kin pankoukbakken oet ‘t stok.; 11 n stok hìn = voor een goed deel. ‘t Waark is n stok hìn doan = bijna. Maar Hogeland en Westerkwartier ‘t waark is stukhìn, stukhìn kloar. ‘t Kin n stok hìn oet = het kan bijna uit (zonder kosten). Zai is al n stok hìn = zij moet haast bevallen; zai is n stok op ‘t leste. Ons regenbak is al n oareg stok hìn = er is niet veel meer in. Ik heb ‘t n stokhìn doan = ik heb ‘t werk haast af.; 12 kledingstuk. Bist gain goud stok nut!; 13 n stok wind = n poestje wind. || n stok hin
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stokje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 stukje. Van stokje tòt beetje (bietje); 2 verhaal, voordracht. Wel dragt es n stokje veur?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stuk , zelfstandig naamwoord onzijdig , boterham. Eet n stuksken mit ons. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , oet 't stok , uitmuntend. Dat het e oet ‘t stok in òdder moakt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stokkewat , n stok òf wat = enkele. Geef mie n stokkewat eerappels.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stukkenbraiten , ook: stukkenbrukken (Hogeland) =stokken en brokken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuk , stukke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , stukn , stuksken , gedeelte; n stukke in t gat? dronken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stuk , n stek , onzinnig gezegde of voorstel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stuk , oet ’t stok , uut ’t stok , uitstekend
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stuk , stokkend , stukkend , kapot, stuk
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stuk , stik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Stuk, kapot. Zegswijze ’t ken stik nach doôd, het kan niet mis gaan, het blijft maar goed gaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stuk , stik , zelfstandig naamwoord , 1. Stuk, brok, perceel. | Geef es ’n stik touw. Geef moin maar ’n stik keis. Op dat stik stane biete. 2. Boterham. Vgl. Fries stik. Zegswijze op stik zette, uitdunnen. | Ze moete nag wortele op stik zette. – Bedankt voor je koppie en stik, schertsende woordspeling waarin stik als ‘boterham’ en als de stam van het werkwoord stikken kan worden opgevat, – ’n Stik of wat is 36, verskaaiene is 72, schertsreactie op de vage bepaling ‘’n stuk of wat’; in de zegswijze bai ’t stuk of werke, één voor één de onderdelen afwerken. | Nou niet wat aârs doen gaan, eerst moet dit dein, we werke bai ’t stuk of. – ’t Stuk, per stuk. | Zô’n touverbal kostte vroeger ’n sent ’t stuk. – Wortele op stuk zette, te velde staande wortelen uitdunnen. Verkleinvorm stukkie, in de zegswijze ’n stukkie doen, een voordracht doen (op een bruiloft, een verjaardag, een fuif e.d.). Meervoud stikke. 1. Stukken, in de zegswijze hai slaat hêle stikke over, gezegd van iemand die zeer grote stappen neemt. 2. Boterhammen, in de zegswijze op stikke gaan, brood meenemen voor de middagschaft op het land. | Gane julle op stikke of komme julle thuis te middegen?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stuk , stikkend , stukkend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Dialectische variant van stuk, kapot. | Moet je die stikkende broek an?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stuk , sjtök , onzijdig , sjtökker , sjtökske , stuk. ẹ Sjtök: zilveren 5 frankstuk, ’n hauf sjtök: 2,5 frankstuk. ’t Sjtökske: de stok bij het kaartspel. ẹ Sjtök muibel: een lastig persoon. ẹ Leelik sjtök vraete: een vervelend mens. Sjtökker maake: stukken mak
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stuk , sjtök , onzijdig , ’t, o: vrouw en heer in kaartspel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stuk , stuk , zelfstandig naamwoord , dubbele boterham (die nu met een geïmporteerd woord wel ‘sandwich’ wordt genoemd) ( KRS: Lnag, Coth, Werk, Bunn, Hout Scha: LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) De stukken kunnen nader omschreven worden: kaasstuk , suikerstuk . Zie hoofdstuk 3, punt 3: de arbeidsdag . Zie ook: *suikerstuk , *melkstuk , *stukkezak en *bogie . Ook (in de uitdrukking op stukke wer(re)ke , dat is om 12 uur niet thuis eten) in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 126). De Krimpenerwaard heeft stik (Van der Ent 1998, p. 101).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
stuk , stukkie , stukje (ook gebruikt als veldnaam).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stuk , stuk , stok, stök , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook stok (Zuidwest-Drenthe), stök (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. stuk Daor lust mij ok wel een stuk van (Klv), Dat is een slecht stuk land (Bov), Het stokkie in de linkerhaand was goed worst of stuk vlees (Hgv), Ik heb in de gauwigheid nog een stukkie eten (Bor), Het is een eerlijk stokkie wark (Hol), Hij woont een stukkie verder op eindje verder (Nam), Ik verkope bij ’t stok (Ker), Stuk om stuk, dat is liekom buten gelijk oversteken (Row), Bie stukkies en beeties kwam het verhaal der oet (Bov), Nou kunt ze het van stukkien tot beetien oet ’n kaander zetten stukje voor stukje (ti), (fig.) Dei vrouw valt in twei stukken staat op het punt te bevallen (Bco), Hai het geliek, hai blif op zien stuk staon houdt het been stijf (Vtm), Hij hef een mooi stuk in de kraag, ...in de kont hij is dronken (Pdh), 2. perceel land Het hoge stok hew eerst eheuid akker (Die) 3. (grote) hoeveelheid Der was een dik stuk wind (Zwe), Een dik stok naopiene (Hgv), Hij pocht er doezend stukken over pocht geweldig (Wee), Wij moet dat koegien mar een jaor overlopen laoten, dan komt er wat mèer stuk an wordt het wat voller (Zwig) 4. een goed deel Het is een stuk hen twaalf uur het loopt tegen twaalf uur (Wee), Een stukkien veur Dwingelder maark een poosje (tl), De rogge was der al een stuk hen of voor het grootste deel (Bov) 5. voordracht etc. Het was een geweldig mooi stuk (Gro), (-) een stukkien, da’k veur enige jaoren hadde heuren veurdragen (ti) 6. van een vrouw Een stuk is een mooie slanke meid (Ruw), Dat is een zwaor stuk vrommes dikke vrouw (Sle) 7. boterham (dva, vn) ‘Te twaalf uren vindt ge hem weder aan de koffij met een stuk’ (vn) 8. formaat Mien vrouwe is maor klein van stok, maor warken kan hij (Hgv) 9. opzet Hie wol een borrel hebben, dat was het stukkien dat was de opzet (Zwig) 10. vijf knap (ndva, ti) Een stuk gaoren is tien twiesten en een twiest is twee knap, maar een stukkien is vief knap (ti) 11. een kilo boter (ti) 12. term bij het kaarten: vrouw en heer Hie hef drie kaort stuk drie opeenvolgende kaarten, waaronder vrouw en heer (Oos) 13. geschreven tekst Dat stukkie moej even oetknippen en bewaren krantenartikel (Dro), Wat mut er nou boven dat stukkie? (Nije), Ik heb nog een stuk ekocht obligatie (Ruw) 14. in een stuk of wat een aantal Doe mij mor een stuk of wat spiekers (Emm), ook Een stok of mennig enige (wm) 15. in uitdrukkingen als De klokke tikt mar an ien stök deur (Hav), Mit de scheuvelwedstrieden kun hij het op gien stukken nao doun lang niet (Bov), Ik heb het mit hum in de stukken heb ruzie met hem (Bco), z. ook stikken, Hij mot eerst weer op stuk kommen en dan zal e zuk wel weer zeein laoten er weer bovenop komen (Eev), Hij mus eerst een poosie uutpoesten, veur hij weer wat bij stok kwam (Flu), Hij is nog goed bij stuk (dva), ...bij ’t stuk bij zijn verstand (Sle), Maor op stuk van zaken hölpen ze mekaar aaid als het er op aankwam (N), Hij kun niks meer zeggen, hij was hielmaol van stuk (Odo), ...van het stok van streek (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stuk , stukkend , stokkend, stukken, stuk, stukkenig, stukkerig, stu , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook stokkend (Veenkoloniën), stukken (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), stuk (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Als bn. ook stukkenig (Eex), stukkerig (Kop van Drenthe, db:Noord-Drenthe), stukkig (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. stuk, kapot Dat pèerd moej niet langer holden. Hie is zo hotterig, hie trekt je alles stukkend (Oos), Hie keek naor het stukkenige ei, dat e in zien haand har (Eex), Hai is stokkend en ik kin hom nait weer aan de loop kriegen (Twe), Oppassen daj je sleutel niet kwiet wordt met die stukkerige buus (Eev), Ein poot van de stoul was stukkend (Row), ...stukken (Ros), (...) dat e scheel was en een stukkerige rok an had (db) 2. (Kop van Drenthe), in Hij gooide de kan an stukkend kapot (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stuk , stuk , stuk. Gunninks woordenlijst van 1908: Een stuk òf wat ‘enkele’, Gunninks woordenlijst van 1908: een stuk ene ‘bijna’, Gunninks woordenlijst van 1908: een stukkien ‘elk muziekstuk behalve een psalm’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stuk , stokken , stokkend , bijvoeglijk naamwoord , stuk, kapot, ook eerste deel van ww. als werkwoorden als stokkendslaon, stokkendgooien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stuk , stik , uitdrukking , stik over de huize Helemaal kapot (variant op kuis en kuis vrot) Zie ook kuis en kuis
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stuk , stik , zelfstandig naamwoord , stikke , stikkie , 1. boterham Vroeger zeeje ze stikke, laeter wieren ’t booë en nou zegge ze boterhamme, ’t ken nie netjiester Hij haddin z’n stikkezak drie dubbelde stikke mè zure zult, vier stikke mè soetekoek en zes stikke mè kaes en nog hattie nie genog 2. stuk ’t Is een stikkie dat iewestaer ofgezaogd is Het is een stukje dat ergens afgezaagd is 3. stuk land
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stuk , sjtök , zelfstandig naamwoord, onzijdig , sjtökke , sjtökske , stuk , VB: E sjtök vlèis, e sjtök kies. VB: Ze hebbe e sjoen sjtök opgeveurd.; fatsoen (zijn fatsoen houden) zich op ze sjtök hawe VB: Haaw dich op de sjtök zoedat ich mich neet vuur dich hôf te zjenere.; lap sjtök VB: Môjjer zat mich e noûw sjtök ién m'n aw brook. Zw: Dat ês e sjtérk sjtök ién 'n aw brook: gezegd bij twijfel aan hetgeen men hoort.; plak sjtök; reep sjtök; rijksdaalder zilveren rijksdaalder) stjök (vero.); stap (flink op stap gaan); 't groet sjtök mäoke VB: Dy hebben weer 't groet sjtök gemak op dat fèt, dis naach öm veer oor hoert ich ze trukkoëme.; verhaal (dat is een sterk verhaal) dat ês e sjtérk sjtök ién 'n aw brook; snee sjtök; e sjtök ién kriége dronken (dronken worden) e sjtök ién kriége; e sjtök iénhebbe dronken (dronken zijn) e sjtök iénhebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stuk , stukske , stukje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
stuk , stuk , 1. sandwich, dubbele boterham; 2. boterham met snee roggebrood; 3. plak koek of cake.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stuk , stukkend , kapot.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stuk , stök , onzijdig , stökke/stökker , stökske , 1. stuk 2. artikel in de krant 3. uit te houwen stuk kolen in mijn 4. stuk landbouwgrond 5. knappe vrouw/man 6. vrouw en heer in het kaartspel , Det is ei sterk stök in ein aoj bóks: dat verhaal lijkt me overdreven. Ei stök in zien hakke/ziene kraag höbbe: dronken zijn. Ei vervaelendj stök vraete. Stökker make: schade veroorzaken. Waat ei stök verdreet!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stuk , stök , zelfstandig naamwoord , stökke , stökske , 1. stuk; stökke make – ongelukken veroorzaken, brokken maken; det is ein sterk stök in ein aoj bóks – dat is kras 2. mooie meid
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stuk , stök , zelfstandig naamwoord, onzijdig , stökke(r ) , stökske , gedeelte, stuk, stuk/kaartspel (dame/heer)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stuk , stök , zelfstandig naamwoord, onzijdig , (Weerts (stadweerts)) e - vrieëte, vervelend persoon
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stuk , stuk , zelfstandig naamwoord , stukske , "lap stof; Van Delft - Aan ""een stuk"" (een lap stof), waaraan de vrouw ""thuis nopt, werreken we zooveul schoft"" en als het klaar is, ""gaon we leveren"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013); • stukke doen: lappen stof controleren op fouten en die herstellen; vaak als thuiswerk voor gehuwde vrouwen; Interview dhr. Van den Aker – 1978 – En ik hèb zèllef aatij stukke gedoan tèùs, hil lang vur Diepen…”.. (transcriptie Hans Hessels 2014); stukske - verkleinwoord; stukje; stukske moeder gòds - stuk hout (korteling) zwaar genoeg om een houten paal(tje) in de grond te slaan (volgens Kees Maes); Henk van Rijen - stukske moeder gods - stuk rondhout, korteling, stuk hout om een afstraffing te geven. WBD III.4.4:277 'stukske' = portie"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stuk , stuk , stukke , stukske , stuk
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal