Woord: stroet
stroet , [lage bosgrond] , strôte , vrouwelijk
, stròten , lage boschgrond (eigenlijk dat. sg. van strôt voor strôd, zie Nom. geogr. Neerl. III, 354) vgl. strô. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stroet , stroute , [zelfstandig naamwoord]
, laaggelegen grasland. De jongs birsden van ‘t hoge pad òf de strouten in (N.) , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stroet , strouten
, (ouderwets), brede, laag gelegen stroken grasland Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
stroet , stroe , stroet
, moerasachtig land. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |