Woord: stramp
stramp , stramp , mannelijk
, strempe , tak. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stramp , straampm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, straampm , stràempken , 1 gaffel, 2 gesplitste stok, om vee mee op de plaats te houden. Nen eenstraampm, tweestraampm, dreestraampm, hoofdtak met een, twee, drie zijtakken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stramp , stramp
, vertakking van een boom. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
stramp , strampe
, zijtak, vertakking. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stramp , strampe
, (Kampereiland, Kamperveen) 1. afgebroken rak; 2. verlengstuk van een trektouw Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stramp , strompe , zelfstandig naamwoord
, de 1. borstrok 2. (verkl.) halve handschoen 3. in de sokken as strompen om de bienen hebben erg naar beneden gezakt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stramp , stramp
, streng (kijken) (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |