Woord: stop
stop , stop , melkstop
, stop, melkstop, een vat in ’t kaarnhuis, dat dient om de kaarnmelk te bergen en te bewaren. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
stop , stop , mannelijk
, [o als in op, schop] oogenblik. Eig. een oponthoud [stopping] van een oogenblik. Up den stop, plotseling. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
stop , stoppe
, prop om er’t kruit mee vast te stampen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
stop , stòppe , vrouwelijk
, stòppen , stop. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stop , stop
, voor: verstopping; ʼn stop in de darms hebben = aan verstopping lijden, gebrek aan ontlasting hebben. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stop , stop , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Ook: kurk tot sluiting van een opengetrokken fles. Vgl. Ned. glazen stop. || Een kurken stop. Een paar zilveren stoppen (kurken met zilver gemonteerd). Zes flessestoppen, Hs. invent. (a° 1813). –Zegsw. Van onder ’t stopje, een likeurtje (Krommenie). || Wil-je ook wat (van) onder ’t stoppie? – Vgl. de samenst. kubstop. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
Stop , Stop , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Naam van een stuk land onder Oostzaanden. || In Snoekenweer: braakveen en ’t stop, 375 (roeden), Polderl. Oostz. III (a° 1765). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stop , stob , [stop]
, Op ’n stob: onmiddellijk Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
stop , stop , stopje ,
, 1. een vroeger zeer bekende scheepskist met handvat op het deksel, waarin ieder opvarende zijn versnaperingen, tabak, pijpen enz. had. 2. stop! stop!, bevel tot ophouden. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
stop , stob , stop
, Op een stop. Dat is, aanstonds. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
stop , stòp , [bijvoeglijk naamwoord]
, stil. n Febriek stòp zetten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stop , stòp , stòppe , [zelfstandig naamwoord]
, 1 stop. n Stòpfles.; 2 prop. Hai het n stòp ien daarms (Hogeland) = kan geen ontlasting krijgen. Etst die nog n stòp in de moag! = pas op, eet niet te veel (erwten, bonen).; 3 bosje stro. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stop , stob
, zie stea Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stop , stop , mannelijk
, electrische zekering. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stop , stobbe , stop
, zekering in elektriciteitskastje Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
stop , sjtop , mannelijk
, sjtöp , sjtöpke , stop; kurk; achterschot van de laadbak van een kar enz. Baeter ’ne sjoone sjtop ės ẹ leelik laok: het is beter verstelde kleding te dragen dan gaten erin te hebben. Sjtöpke sjpeele: pot spelen (soort biljartspel). ’ne Zaole sjtop: kr Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stop , stop , stoppe , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook stoppe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. stop Dei tonne is lek bie de stoppe (Bov), Een krafte, daor zat vaeke een mooie stoppe op (Wsv), De hals weur ofsleuten deur een geslepen stoppe (Smi) 2. prop om kruid mee vast te stampen (wm) *Beter een maal stop as een mooi gat (And), maar Beter een mooie stoppe as een lillijk gat (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stop , stop
, halt! Ho, stop, ik wil ok nog met! (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stop , stòppe
, stop Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stop , stopke , zelfstandig naamwoord
, kurk, dopje. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
stop , stoppe
, stöppien , 1. stop, kurk. 2. verstopping, opstopping. As der met iesgank ’n stoppe kump, dan begint ’t water te wassn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
stop , stoppe , zelfstandig naamwoord
, de 1. stop: waarmee men een fles, een vat enz. afsluit 2. plek in breiwerk e.d. die men gestopt heeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stop , stoppie , zelfstandig naamwoord
, stoppies , 1. korte pauze, een blaesie Zie ook blaesie 2. korte torn (korte werkperiode), traject bij het vlasplukken. De werktrajecten begonnen meestal met 45 minuten, waarna een stoppie volgde, in de loop van de dag werden de stoppies steeds frequenter, omdat de mensen het op het laatst niet langer dan 15 tot 20 minuten volhielden Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
stop , stop-is-op , uitdrukking
, kreet van de voorman bij het vlasplukken (stop is pauze, na 10 minuten rust roept de voorman stop-is-op, waarna ieder zich naar zijn zwad begeeft, tot de voorman roept: Pak ze maor beet hoor) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
stop , sjtop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjtoppe , sjtöpke , stop , kurk sjtop VB: Doég de sjtop oppe flés, zoe versjaolt de wién.; kurk sjtop VB: Doég de sjtop oppe flés, aanders versjaolt de wién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stop , stoppe , zelfstandig naamwoord
, stöppien , 1. stop, dop, kurk. De stoppe zit nog op de flesse; 2. zekering. De stoppe is mi’j deureslagen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stop , stùpke
, stopje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stop , stop
, stop hollen, rust houden, pauzeren (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
stop , stop , mannelijk
, stöp , stöpke , 1. stop, kurk 2. zekering , Eine flessestop is neet altied mieër van körk. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stop , stop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stöp , stöpke , kurk, stop, zekering Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stop , stöpke , zelfstandig naamwoord
, verkleinwoord; stopje; Dialectenquête 1876 - 'n kurreke stupke (u = ö); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij is nèt et stöpke van den duuvel zen oliekröske (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - gezegd van een klein, nietig mannetje; verkleinwoord van 'stòp', met umlaut Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |