Woord: stommelen
stommelen , stōmmêln
, waggelend gaan; “loop recht oet, Mans en stoml zoo nait.” (Oldampt) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stommelen , stommelen , (stòmmələ) , zwak werkwoord, transitief, intransitief
, 1) Intr. Zie de wdbb. – Ook: stoten. || As je ook zo an de tafel stommele, valt je blokkehuis om. 2) Trans. – a) Eerdappelen stommelen, ze in een emmer met water met de hand heen en weer hutselen om het vuil er af te wassen. De aardappelen worden dan in de schil gekookt. In W.-Friesl. spreekt men van de erdappels ofstommelen. – Vgl wasstommel. b) Uit peren stommelen gaan, met een stok of lat de peren uit de boom stoten. – c) Riet stommelen, vuurtjes branden van riet of stro. Het oude, met de schoonmaak vernieuwde bedstro, werd bij bossen in de Zaan gesmeten en dan door de jongens in brand gestoken, wat riet stommelen heette. Thans met het verminderde gebruik van bedstro verouderd. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stommelen , stommeln , [werkwoord]
, 1 een dof lawaai maken. Kòien stommeln op staal.; 2 lopen, zodat men overal tegenaan stoot. Òl man stommelde deur ‘t binhoes. Ze wazzen dronken, ain stommelde tegen aander aan. Fig. Ze stommeln tegen kander aan = zij hebben ongenoegen. - Stommeln en steuten in ‘t donker = onhandig werken.; 3 zich met moeite bewegen. Dij òl stumper stommelde overìnne = probeerde op te staan.; 4 zoek raken. Woar hest dat nou weer hìnstommeld?; 5 met veel drukte zoeken. ‘t Òl stommelde wat in kamnetsloa.; 6 te keer gaan. ‘t Het ter stommeld = er is hevige ruzie geweest. ‘t Het ter vrouger al roar stommeld = er was vroeger heel wat twist en oorlog;.; 7 met moeite klaar maken. ‘t Duurde laank, moar ze het ‘t kloar stommeld. || opstommeln; stommelom; verstommeln; wegstommeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stommelen , stoemele
, stommelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stommelen , stommeln
, 1. lawaaierig bezig zijn in huis. 2. stuntelig lopen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
stommelen , stommeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. schudden Even de kaorten deur mekaor stommeln (And) 2. onachtzaam opbergen, laten slingeren Woor hest dat noe weer henstommeld, ik kan niks vinden (Bov) 3. onzeker lopen Doe het licht toch an, door in het duustern te stommeln (Sle), Dou kwam er ain manspersoon aanstommeln (Git) 4. een rommelend geluid maken (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij is wat ien de kaaste an het stommeln (Nije), Der stommelde wat in de keuken (sm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stommelen , stommelen
, stommelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stommelen , stommelen , werkwoord
, 1. stommelend lopen 2. opzoeken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stommelen , stommelen
, 1. te keer gaan, loeien; 2. voorzichtig afdalen; erin stommelen, erin trappen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |