Woord: stikken
stikken , stikken , werkwoord
, stikken met eene aalgeer, stikt genoemd, om paling te vangen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
stikken , stikken , zwak werkwoord
, stikken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stikken , stikken
, (werkwoord) = vuur vatten, ontbranden zonder vlam te geven; ’t wil nijt stikken, zegt men van tonder of zwam dat geen vuur wil vatten; Oostfriesch stikken = in brand geraken, vlammen, branden; de törf, dat holt, strô, enz. wil nêt stikken, ’t is so nat, dat ’t hêl nêt brannen un flammen kan; licht ontvlammend ook in fig. beteek.; Middel-Nederduitsch sticken = aansteken, ontsteken, Saterlandsch ûn hûz ônsticke = een huis in brand steken; dat hô stickt ôn = het hooi raakt door broeien in brand. Zou één zijn met het Oud-Hoogduitsch sticchan = vastmaken, vasthechten, en Angel-Saksisch sticjan = ergens aan kleven, hechten. Vgl. aansteken, en: aanstekelijk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stikken , stikken , [werkwoord]
, borduren. n Gestikte deken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stikken , stikken , [werkwoord]
, 1 stikken. Ik mag stikken, as ‘t nait woar is.; 2 branden zonder vlam. Tondel wil nait stikken. Stikswam = zwam, om er de pijp bij aan te steken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stikken , stikng , sterk werkwoord
, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: stuk, verleden deelwoord: estukn , stikken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stikken , stikng , zwak werkwoord
, verleden deelwoord: estikket , 1 repen veen in turven verdelen, 2 naaien, 3 net nog raken. Dat he’j nog wal estikket, dat heb je nog wel goed getroffen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stikken , sjtikke , werkwoord
, sjtikde, haet of is gesjtik/sjtikde, is gesjtik , stikken. Sjtik ’t mer oppẹ mesjien: naai het maar met een stiksteek op de naaimachine.; sjtikke stikken. “Sjtik in ’ne maelzak, dan kumste gepoejert in de hel”: verwensing. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stikken , stikke , werkwoord
, uitdunnen van eenjarig gewas in de hakgrienden (LPW: IJss) Zie het artikel De griendcultuur rond IJsselstein in hoofdstuk 5. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
stikken , stikken , zwak werkwoord, overgankelijk
, naaien met de stiksteek IJ moet mij die naod even stikken (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stikken , stikken , sterk werkwoord, zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. stikken Aj te gulzig eten, kuj er wel in stikken (Wtv), IJ kunt stikken um mij verwensing (Emm) 2. in grote getale hebben of voorkomen Het stikt daor van de vogels (Zwe), Zij stikt in het geld zijn schatrijk (Ndo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stikken , stikken , werkwoord
, stikken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stikken , stikke
, stikken , Ikke, ikke, ikke én de réést kan stikke. Ik, ik, ik en de rest kan stikken. Ieder voor zich en de rest kan me gestolen worden. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
stikken , stikken , werkwoord
, 1. stikken, omkomen door verstikken 2. (onpers.) in grote aantallen zich voordoen, in verb. als Et stikt hier van de mieghummels Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stikken , sjtikke , werkwoord
, sjtikde, gesjtik , stikken , (op naaimachine) sjtikk VB: sjtikke op e niemesjien dat môt gekênd zién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stikken , sjtikke , werkwoord
, sjtikde, gesjtik, sjtikkenterre , stikken , VB: (verwensing) Sjtik ién 'nne `mèlzak, daan gèis te gepôjjerd de hel ién.; sjtêkke stikken VB: Ich daach dat ich sjtêkde van 't laachte Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stikken , stikke
, stikken, benauwd worden, naaien , Stikt ás ge wult! Barst toch gauw! , Verwensing., ’t Stikt hier van de mugge die stêke. Het barst hier van de muggen die steken. Er zijn er heel veel., Stik de moord ’rèn hébbe. Niets kunnen schelen, onverschillig latend., Hèij stikt de moord van ’t gèld. Hij heeft heel veel geld. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stikken , stikken , stekken
, redetwisten, bekvechten. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
stikken , stikke , werkwoord
, stiktj, stikdje, gestiktj , stikken (ademnood), stikken (borduren/naaien) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stikken , stikke , zwak werkwoord
, stikken; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - ge kunt stikken as ge gaaw zèèt (D'16); WBD stikke (ll:1176) - stikken (= naaien met de stiksteek); stikt - stikt. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |