elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stijfsel

stijfsel , [verstevigingsmiddel] , styssel , Styfsel.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
stijfsel , stijsel , stijfsel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
stijfsel , stiesel , stijfsel. (De f. wordt ook in meer woorden na eene opene vocaal òf niet, òf zeer onvolkomen uitgesproken, bv. in: overbliefsel, weefsel, schoafsel, enz.) Vgl. ’t West-Vlaamsch helt, voor: helft.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stijfsel , stijfsel , (staisəl) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. Daarnaast soms stijvels; zie aldaar. || Een pakkie stijssel. – Zo ook in samenst. en afleidingen. – Vgl. stijfselhuis, stijfselknoeier.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stijfsel , stijvels , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast vroeger stijveles. Thans nagenoeg verouderde bijvorm van stijfsel. || Stijvels koken. Een Pakhuys en Erff genaamd ’T stijvels, met het woonhuys (vroeger misschien een stijfselhuis), Hs. (Zaandijk, a° 1775), Zaanl. Oudhk. – Evenzo in samenst. || Pieter Jan Stijvelis-makers, Priv. v. Westz. 283 (a° 1605).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stijfsel , stiessĕl , stijfsel.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
stijfsel  , stiefsel , stijfsel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stijfsel , stiezel , zelfstandig naamwoord onzijdig , stijfsel; Stad en Westerkwartier de stiessel; Westerkwartier soms stiefsel = stijfsel. Stiezelgoud, o. = goed dat gesteven wordt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stijfsel , stiesl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stijfsel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stijfsel , stiefsel , stiezel , stijfsel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stijfsel , stijsel , voor stijfsel
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
stijfsel , stoisel , zelfstandig naamwoord , Het stijfsel, in de zegswijze flink in de stoisel zitte, een gesteven boord en een gesteven overhemd dragen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stijfsel , stiesel , stiefsel , stijfsel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
stijfsel , stiesel , stijfsel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stijfsel , stiefsel , stiesel , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook stiesel (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe) = stijfsel Veur de boorden van zien boezeroen bruukt zie stiefsel (Eex), Zij döt stiefsel in het wasgoed (Man), Met behangen kloddert hie alles onder de stiefsel (Ass)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stijfsel , stiesel , (Gunninks woordenlijst van 1908) stijfsel. Ook in de sigarenmakerij: kleefstof om het dekblad aan de punt te hechten. De stijfsel werd gekookt en, onder toevoeging van koffiestroop, warm in een keulse pot gedaan. Vanuit deze pot werden dan de stijfselpott
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stijfsel , stèssel , zelfstandig naamwoord , stijfsel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
stijfsel , stiesel , stijfsel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
stijfsel , stiesel , zelfstandig naamwoord , de; stijfsel (om mee te stijven (wasgoed) of plakken (behang))
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stijfsel , stijsel , zelfstandig naamwoord , stijsels , stijfsel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stijfsel , sjtysel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , stijfsel , VB: Dao zit neet genôg sjtysel ién 't bensje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stijfsel , stèfsel , stijfsel. ook “stessel”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
stijfsel , stessel , stijfsel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
stijfsel , stiefsel , stiesel , zelfstandig naamwoord , stijfsel. E-j nog stiefsel in mien witte skört edaon?
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stijfsel , stiesel , stissel , stijfsel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stijfsel , stessel , zelfstandig naamwoord , stijfsel (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
stijfsel , stiefsel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , stijfsel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stijfsel , stèssel , zelfstandig naamwoord , stijfsel; Cees Robben stessel (19680405); Cees Robben – Aleen mar verlet naor ennige stessel-kiesjes... (19720414); WBD Onder 'stijfsel' is het Tilburgse woord niet vermeld. (II:778); Cees Robben - 'ennige stessel-kiesjes; WBD (III.2.1:335) 'stijfsel' = stijfsel; = stijfselpap, ook genoemd: stijfsel, stijfsel- pap of stijfselwater; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk  'stijssel' - stijfsel; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STESSEL zelfstandig naamwoord mannelijk , niet v. - uitspraak van 'stijfsel'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stijfsel , stie~fsel , stijfsel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal