elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stijf

stijf , stijf , ruim. , het is stijf een vat, stijf zoo veel. Dat dorp ligt stijf drie uren van hier.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
stijf , stoef , bijwoord , aanhoudend, voortdurend, stijf door. Dat gaat maar al den dag stoef door. Hij liep mij stoef voorbij. Stoef doorwerken.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
stijf , stoef , [bijwoord] , zeer nabij. In ‘t Fri. is stoef, stuursch.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
stijf , stief , stoef , 1. ruim; stief ’n vieftîg jaor. Ook in Gron. als bijw. van versterking; stief zijk, riek, enz. 2. sterk, met alle kracht; stief op anvallen = met kracht op aandringen, op werken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stijf , stoef , onmiddellijk aan, zoo dicht mogelijk bij: stoef an, ook Gron. hij stun stoef an heur. Ook = plotseling; hij was stoef staon bleven, ook Gron. – Overijs. stief an, NBrab. stijf aan, Veluwe stief bie, Neders. stuuf bi = nabij, dicht bij; Noordfr. stuff = onmiddelijk aan de grens zonder die te raken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stijf , stîve , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] stijfsel.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
stijf , stîf , bijwoord , stîf volle, geheel vol. ’n stîve twee ü̂r, volle twee uur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stijf , stîve , vrouwelijk , stijfsel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stijf , stoef , (Goorecht) = zwaar, moeilijk; zij mout alle doagen stoef arbaiden.
(Laurm.) = stroef, ongezellig. Vgl. ʼt Oostfriesche stûf = gevoelloos, ruw, terugstootend; hê is altîd so stûf tegen ên, dat man nêt gern wat mit hum to dôn hed.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stijf , stoef an , bijwoordelijke uitdrukking voor: dicht bij, dicht aan, in de onmiddellijke nabijheid, elkander bijna rakende. Zie: stoef.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stijf , stief , stijf, als bijwoord van versterking; stief vōl zitten, bv. van puistjes, ongemak, vlekken, enz.; stief lank, zijk, riek, groot, enz. zooveel als: te lang, zeer ziek, rijk, te groot. Zuid-Nederlandsch stief = zeer; West-Vlaamsch stiif = zeer, sterk, geweldig; stiif ziek; stiif schreeuwen; stiif dronken; stiif groot of klein, enz. (De Bo). (Bij: stief verkleumd denkt men echter aan: verstijfd door koude). – stief an diek wonen = stoef an diek wonen = onmiddellijk aan den dijk wonen. (v. Dale: stijf drie uur, stijf drie mijlen, waarvoor het Groningsch heeft: ’n dikke drei uur, enz.). Drentsch stief ’n vieftig jaor = ruim 50 jaar. Voorts als bijwoord of bijvoeglijk naamwoord: ’k heb stief zeten = ’k heb een lange poos stil gezeten, zittende doorgebracht; ’k bin stief van ’t zitten = ik verlang mij te vertreden; dat stieve zitten, doar ken ’k nijt over = dat langdurig en onbeweeglijk zitten bevalt mij niet; stief antrekken, vasthol’n, enz. = met kracht trekken, stevig vasthouden; stief zetje = nogal lange poos. – Ook voor: vast; as ie doar den zoo stief op stoan = als gij het volstrekt verlangt. Zegswijs: ’t endje van de neuze stait hōm zoo stief = hij is zeer eigenwijs. Vergelijking: hij (of: zij) is zoo stief as Jan Berends hondje.
stiefste, zie: uterste best.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stijf , stoef , [ook:] stōmp = onmiddellijk, wat tijd en ruimte betreft; hij stōn stoef stil = hij stond plotseling stil; dou ’k zee van ho! bleef ’t peerd stoef stoan = ’t paard bleef, na snellen loop, op den roep: ho! bot staan; hij woont stoef an de weg, de diek, enz.; ik stōn stoef bie hōm = in zijne onmiddellijke nabijheid; hij kwam stoef veur ’t eten; ik zat stoef an hōm = er was geen ruimte tusschen ons beiden; dou de deur stoef dicht = laat haar niet op een kiertje staan. Zoo: stōmp, in: stōmp stoan blieven, stōmp an de diek wonen, enz. Drentsch stoef = onmiddellijk aan, zoo dicht mogelijk bij; hij stun stoef an heur; ook = plotseling: hij was stoef staan bleven; Overijselsch stief an, Noord-Brabantsch stijf aan, Geldersch stief bie = dicht bij; Oostfriesch hê wând stûf an de weg; stuf stil stân; Nedersaksisch stuuf bi = nabij; Noordfriesch stuff, = onmiddellijk aan de grens zonder die te raken, ’t Hoogduitsche hart an. Engelsch hard by. Vgl. ’t Nedersaksische stuuf, Middel-Nederduitsch stûf, stûft = stomp, afgeknot; Kil. stuyve = afgeplat; stuyve neuse = platte neus; Nedersaksisch stuve näse (stompe neus); Nederduitsch, Middel-Nederduitsch stuve = plomp, tronk, Oud-Noorsch stûfr; Noorweegsch stuv = boomstam, afgeknot voorwerp, enz. Zweedsch stuf, Deensch stuv = rest, overblijfsel, en van dezelfde herkomst als: stobbe (bij v. Dale = stomp, tronk), en ʼt Oostfriesche stubbe, stubʼ (worteleind van een boom), alsmede: stumpe, stump, Nederlandsch stomp = tronk. Zie ook: drong an, en: stōmp.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stijf , stijf , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zijn been stijf houden, niet toegeven. Synon. Zijn streng stijf houden. || Ik ken er tien gulden voor krijgen, maar ik zel me bien stijf houwe: ik moet er meer voor hewwe.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stijf , staf* , vergel. bakstaf *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stijf , stief* , “stief vol zitten” is letterlijk het Hoogduitsch begrip “starren.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stijf  , stief , stijf.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stijf , stief , stijf. Stief pepier: bordpapier; ’n stief keteer: een ruim ¼ uur.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stijf , stijf ,   ,   , 1. zeer winderig, stormachtig. ’t Is knap stijf, stormachtig. ’n Stijve véger, drilder, bries, kauw. ’t Is stijver as vǝnochtent, meer wind, de wind is krachtiger dan van ochtend. 2. boven het middelmatige. Die vent-tie-vaert stijf, besomt goed. Hij is stijf in de vloot, boven het gemiddelde in besomming. Hij is bij de stijfste, bij de hoogste besommers.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
stijf , stoef , [bijvoeglijk naamwoord] , zwaar, moeilijk. Zai mout aal doagen stoef aarbaiden; zai het stoef waark. Westerkwartier stroef. || stoede; stoet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stijf , stoef , [bijvoeglijk naamwoord] , stroef, nors. Hai is aaltied zo stoef tegen ain. Hai is wat stoef veur e haand, mòr hai vaalt aners tou (dV) || stoede; stoet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stijf , stoef , [bijwoord] , 1 dicht, vlak (bij), naast stief. Stoef bie = dicht bij. Wie woonden stoef achter Wotterzen, nait stoef bie Diek en ook nait stoef aan de weg. Hai luip mie stoef verbie.; 2 plotseling. ‘t Peerd bleef stoef stilstoan. ‘t Was stoef doan. Hai is stoef sturven; ‘t was slim stoef = heel onverwacht.; 3 helemaal. Hai het zok stoef stil hollen. Dou deur stoef dicht.; 4 aanhoudend. Zo gaait dat hail dag stoef deur.; 5 volmaakt. Zai is stoef eerlk. Ze binnen stoef aarm. || stoede; stoet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stijf , stief , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 stijf. Spr. Òlle bokken hebben stieve hoorns = oude mensen zijn eigenzinnig. Schertsend: ‘t ndje van neus staait mie stief van kòlle. Hai is zo stief as n bukken, as n plaank, as n zak wòddels te Leek: as n toaientees. Wie zellen ons stiefste doun = ons uiterste best. - Hai lòpt n stieve scheuvel (Hogeland) = hij rijdt best. Stief en stram En nòg gain man, zo plaagt men een meisje, dat oud genoeg is om te trouwen. En als ‘t een man geldt, dan heet het: Òld en stief, En nog gain wief. n Stief schip = een schip, dat vast op ‘t water ligt. Wie lang te paard gezeten heeft is stief as n ruter (Westerkwartier) Zien bain stief hòllen = niet toegeven.; 2 onhandelbaar. Ie binnen stief! = je houdt te veel aan je gevraagde prijs vast.; 3 vasthoudend aan oude zeden. Hai is n stieve Jurrie; zai is n stieve Trud; aal baaident bin stieve bukkens; Hogeland: zo stief as n dakschoof.; 4 strak. Hai keek stief noa ‘t hoes (Dijkstra). Ik keek heur stief aan; 4a. flink. Stief eten.; 5 ruim. Stief zo groot. n Stief ketaaier.; 6 hai luip mie stief verbie = staail verbie.; 7 stief aan diek = stoef aan diek. Niet in Stad en Westerkwartier, wel West-Westerkwartier; 8 stief vol = overvol zo stiefriek, -verkleumd,-zaik,-verkòllen. Stief stilstoan = pal stil. n Stief zetje = een hele poos. Ze binnen stief rechtfermaaierd. Vandaar: Ze bin aan de stieve kaant = nog al vroom. ‘t Het stief vroren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stijf , stief , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , stijf; stief vuur zik oet kiekng, staren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stijf , stief , 1. stijf. 2. stief zo groot = nog wel zo groot
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stijf , stoef , 1. vlakbij. 2. direkt
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stijf , stoif , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Stijf. 2. Stout, boud | ’t Is ’n stoive zègger, hai flapt er alles uit. 3. Minstens, zeker. | Dut pad is stoif zô lang. Hai verdient stoif zô veul as moin. 4. Vol. | Je jurk zit stoif onder de vlekke. Zegswijze zô stoif as ’n plank, zeer stijf. | Ik hew weerders voebald, maar ik ben nou zô stoif as ’n plank.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stijf , sjtief , bijvoeglijk naamwoord , sjtiever, sjtiefste , stijf; verzadigd. De vaader is sjtief van auerdóm, de nónk van de rimmetik en dae dao sjtief gevraete: de vader is stijf van ouderdom, oom van de reumatiek en hij daar vol gevreten. “Ės ’t vėrke sjtief is, sjteut ’t den traoch óm” wordt gez
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stijf , sjtief , vrouwelijk , stijfsel. ẹ Pupke sjtief: een kleine hoeveelheid stijfsel in een linnen lapje, in de vorm van een dotje dichtgebonden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stijf , sjtief , mannelijk , sjtieve , houten klaas, stijve hark.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stijf , stief , 1. stijf. 2. dichtbij, b.v. stief aan de weg. 3. klein, b.v. een stief kwartier.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
stijf , stief , stijf; * een stief kwetiertie: een klein kwartier.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stijf , stoef , bijwoord , 1. dicht, vlak Hie stun stoef naost zien peerd, zodat die niet oethaolen kun (Eex), Hie stun stoef an mij (Rol), Hij leup stoef an de rand (Nsch), Hie stun der stoef boven op (Zwin), De koou is stoef an toou moet gauw kalven (Anl), Aj bij het centiengooien op de streep gooiden waj stoef (Sle) 2. meer dan (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën) Het was een stoef kwartier lopen (Sle), Hie hef stoef zo veul as ik heeft iets meer op (Sle), z. ook stief
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stijf , stief , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. stijf De kaok was hum stief van het verdoven (Gas), Hij hukkelt wat, dat komp deur zien stief bein (Erf), Ik was stief van het zitten (Bei), ...van de kaolde (Bov), Ik bin tegenwoordig aordig stief op de keutel kan slecht naar de wc (Hoh), Hij hef de oren stief an de kop is zuinig (Ros), Hie stiet stief uut is dronken (Hav), Hij is zo stief as een bonestok (Dwi), ...een bukken, ...plank, ...paol, ...deur (Sle), ...stok, ...tang (wb), ...holtslag (Zwig), ...gorre (Rui) 2. meer dan Het is stief zes uur er even over (Sle), Die wekker giet een stief kwertier achter (Die), Hie is wal stief zo aold as ik zeker zo oud als ik en waarschijnlijk ouder (Bov), Die is wal stief tachtig jaor (Sle) 3. strak Het peerd wol niet anzetten, de boekgordel zat veul te stief (Bor), Hie keek er stief naor (Sti), Door moej wel een beetie met oppassen, die is gauw stief andreid gauw kwaad (And), Het pèerd is stief in de bek reageert slecht op het leidsel (Sle), De kaolde noordenwind blas stief over de vlakte (Eex), Ik har de wind stief tegen (Sle) 4. vlak aan etc. Hij woont stief an de bos (Die), Ze hadden het laand vrögger stief an menaar liggen (Ruw) 5. ouderwets O, die man is nog zo stief, ...stief aolderwets, hie lop er nog zo stief bij (Sle) 6. weerbarstig, star Hie gung der met een stieve kop tegen in (Hijk), De melk zit er stief in de koe melkt zwaar (Sle) 7. vol met Millestangen, die kunt soms stief onder de luzen zitten (Pes), Het stiet stief vol hoefblad (Oos), Ik heb pietereulie stief genoeg (Hol), De kiepen hebt de kröppe stief vol (Flu) 8. sterk, met alle kracht Ie meut nich zo stief houwen (Bco), Stief op anvallen met kracht op aandringen (wm), Een stieve verkering vaste (ti) *Old en stief en nog gien wief nog niet getrouwd (Pei); Olde meinsen, stieve zinnen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stijf , stief , stijf. Zo stief as een stäken ‘erg stijf’, zich stief reien ‘zich hevig opwinden over iets’, een stief kwättiertien ‘bijna een kwartier’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stijf , stéijf , stijf , Jóng én gezwak, drie meej gemak, oud én stéijf én nog gin wéijf. Jong en lenig, drie met gemak, oud en stijf en nog geen wijf. Jeugdige overmoed.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
stijf , stoef , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. stevig in- of doorzettend, stug doorgaand 2. in een stoef kertier iets meer dan een kwartier 3. kras, niet geloofwaardig, in bijv. Dat komt me stoef veur lijkt me stug
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stijf , stief , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. niet soepel, stijf 2. niet lenig 3. (van weefsels, stoffen) niet slap, weinig beweeglijk 4. (van kleding, schoeisel e.d.) strak, met weinig of te weinig mogelijkheid tot bewegen 5. (van bep. stoffen) met vaste, stevige samenhang 6. weinig meegaand, weinig plooibaar, ook sterker: houterig 7. op strakke wijze, met inspanning, intens 8. met flinke lichaamskracht 9. vinnig, te fel 10. vlak bij, zeer dicht bij; stief bi’j vlak bij 11. ruimschoots wat de genoemde tijd, afstand of het gewicht betreft, vooral in een stief kertier iets meer dan een kwartier, stief an de tied ietsje over tijd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stijf , sjtiéf , bijvoeglijk naamwoord , sjtyver, 't sjtyfste , stijf , (attr. m. sjtyve, vr. sjtyf, o. sjtiéf, mv. sjtyf. pred. sjtiéf) Zw: Haaw dich sjtiéf: geef neet toe. Zw: sjtiéf sjtoën van d'n oonnöt: erg vies zijn Zw: 'nne Sjtyve buüstel: een borstel met stijve haren Zw: Zoe sjtiéf wie 'n plaank Zw: Zoe sjtiéf wie 'nne bajpaol, wie 'nne prengel: niet lenig zijn Zw: Beet d'r noé sjtiéf?: hebben jullie nu je zin? Zw: sjtiéf van de gif: als het ware bewegingloos van kwaadheid. Zw: sjtiéf gezoëpe, sjtiéf gevrëte.; bewegingloos (door kwaadheid) sjtiéf van de gif; lenig (niet lenig zijn) zoe sjtiéf zién wie 'nne bajpaol; zoe sjtiéf zién wie 'nne prengel; toegeven (niet toegeven) zich sjtiéf hawe VB: Laot dich neet loompe, haaw dich sjtiéf.; volgevreten sjtiéf Zw: Es de vérekes sjtiéf zién, sjtoete ze d'n troëg öm: gezegd van kinderen die, na genoeg gegeten te hebben, met het eten gaan knoeien.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stijf , stèèf , stijf.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
stijf , stief , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. stijf, niet buigbaar; 2. ruim. Een stief ketiertien ‘ruim een kwartier’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stijf , stief , sluik (haar).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stijf , stief , stijf; stief op de mest, hardlijvig, een moeilijke stoelgang hebbend (Z.W.-Veluwe); stieve pap, pudding.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stijf , stief , (stie~f) , stiever, stiefst , 1. stijf, onbuigzaam 2. verzadigd , Aoj buk höbbe stief häör. Ich höb ’t neet stief op daen hóndj: ik vertrouw die hond niet. Stief verkaodj zeen. Zoea stief wie ein plank zeen: erg stijf zijn. : erg stijf zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stijf , [stijfsel] , stief , (stie\f) , vrouwelijk , stijfsel, zie ook stiefsel
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stijf , stf , stief , bijvoeglijk naamwoord , stieve , 1. stijf; hae hiët het neet stf – a. hij is bang b. hij vertrouwt het niet; eine stieve – een erectie zie ook kniepe; stief verkaodj – zwaar verkouden, snipverkouden; eine stieve knöppel – een stijve hark; ich bön stief gezaete – ik ben stijf van het zitten; ich bön stief van de kaoj – ik kan me niet meer bewegen van de kou 2. volgegeten: ich bön stf – ik zit vol; zich stief aete – zich te barsten eten zie ook toe(w)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stijf , stieve , werkwoord , stieftj, stiefdje, gesteve , stijf maken met behulp van stijfsel; eine kraag stieve (losse kragen van overhemden werden eertijds gesteven)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stijf , stiêf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , stiever, stiefst , stijf, stram
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stijf , stiêf , bijwoord , ruim (in tijd)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stijf , stèèf , stief , bijvoeglijk naamwoord , stijf; ruim, iets meer dan; WBD 'stèvve bok' - oud, versleten paard; Cees Robben – ’n Stîjf ketierke dur de Rêît.... – iets meer dan een kwartier door de Reit (19550716) Frans Verbunt - stèèf ondergoed ònhèbbe - zich moeilijk bewegen; WBD III.1.2:219 'stijf' = verkleumd, stijf; WBD III.1.4:178 'stijf' = stijfkoppig; WBD III.2.3:137 'stijve rijst' = rijstebrij; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – STIJF (stééf) bn, in allerlei gangbare bett. en bovendien in de zin van: gearriveerd, gezeten, bemiddeld, bv. 'ne stéven börger. Meestal enigszins spottend gezegd, met een zinspeling op beginnende stramheid. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bnw. en bijw. - stijf; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJF zie wdbb. ook: zeer, sterk, geweldig; stief; stief ketierke - groot kwartier, ruim een kwartier; Cees Robben - stèèf ketierke; korte ie; Wanink 'n stief keteer - een groot kwartier; Wat. STIEF - in overvloed; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - stijf - zeer, geweldig; De Bo stijf, bijw - zeer, sterk, geweldig (uitspr. veelal: stiif); Wint. 'n stief keteerken - 'n goed kwartier; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - als bijw. betekent het: ruim; Colenbrander (Varsseveld) 'n stief kwartier - ruim een kwartier Barghse weurd 'n stief kwattierke - ruim een kwartier; Gallée 'n stieve twee uur - een volle twee uur; Eibarge 't Is nog wah 'n stief keteerken loopm (ruim een kwartier); Twents Stief keteer - flink, goed, ruim kwartier; Drents stief: ruim royaal: 'n stief keteer - ruim een kwartier Oostterschelling De priis is stiif - hoge prijs; Groningen (Ter Laan: stief - ruim: 'n Stief ketaaier; v. Dale (XI) een stijve twee uur - dik, ruim; WNT STIJF II A, 14: Bij substantivische bepalingen van afstand of duur: ruim, dik: 'een stijve twee uur rijdens'. Tholen & St.-Philipsland 'n stief ketiertje - een goed kwartier Noord-Beveland Da's wè 'n stief kwertiertje loape; Zuid-Beveland 'n Stief kwartiertje / ruum' n kwartier; West-Zeeuwsch-Vlaanderen 'n stief ketiertje (. een goed kwartiertje): als men niet bij benadering kan zeggen hoe lang iets zal duren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stijf , stie~f , stie~ver – stie~fs , stijf
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal