Woord: ster
ster , steren
, Star of ster, meervoud sterens, starren; ‘’n steren in ’t ies vallen,’ zoo geweldig op ’t ijs neêrvallen, dat er als een ster met uitschietende stralen in te voorschijn komt; ’n steren met ’n start, staartster, komeet. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
ster , steern , [zelfstandig naamwoord]
, mv. s , eene ster. Got. stairno. ONo/IJsl. stiarna. Zwe. stjerna. De. stjerne. Angels. stëorra. Eng. star. Scho. starn. Fri. stjir. Nd. steern. Hd. Stern. 2) een vogel, blaauwe steern, het vischdiefje (Sterna hirundo). Fri. schatstins. Angels. stearn, eene spreeuw; bij Kil. sterre, starre. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
ster , stèèrne , vrouwelijk
, ster. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
ster , stèèrn , mannelijk
, stèèrne , ster. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ster , sterre , vrouwelijk
, stèrne , ster; zie stèèrn. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ster , steern
, ster, meervoud steerns; Oostfriesch, Nedersaksisch steren, stären, Hoogduitsch Stern. Voor: komeet, heeft men: startsteern, en: steern mit ’n steert, of: start, ook Overijselsch, Geldersch; steernkieker noemt men schertsend iemand die onder ’t gaan gewoonlijk het hoofd in den nek houdt; ook Oostfriesch; steernannies, of: steerntjeannies, bij v. Dale: steranijs (plantenkunde) = sterrekruid; dranksteern = drinkebroer, eigenlijk: iemand die schittert, uitblinkt, uitmunt door veel te kunnen drinken. Zie ook: poepsteern, steernsnuutsel, en: stiekelsporen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ster , ster , star , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Daarnaast star. Zie de wdbb. – Met de ster lopen, tussen Kersttijd en Driekoningen rondgaan met een grote, van binnen verlichte, papieren ster aan een stok, en daarbij aan de huizen een lied zingen. Zie een dezer sterreliederen in Navorscher 44, 125 en het begin van een ander in Gids 1893, IV, 25, en vgl. de op rompot aangehaalde keur. Het gebruik is ook hier en daar elders nog in zwang; zie verder TER GOUW, Volksvermaken 178 vlgg. – Als benaming van een der standen der koot (zie koten 2) is ster ontleend aan de stervormige kras die op een der vlakken van het (loden) kootje is aangebracht. – In verfmolens vond men vroeger een star aan de as van de tuimelbuil: een stervormig stukje ijzer met vijf gebogen punten, dat aan een der einden van de as was bevestigd, en waarvan de punten bij het rondwentelen van de buil telkens op een er onder liggend ijzeren blokje stootten, waardoor de buil schokken kreeg, wat het gebuilde gemakkelijker door het gaas deed heenvallen. – Zegsw. Het voor zijn star hebben, zeer verkouden zijn, ongesteld zijn. Elders is hij heeft het voor zijn ster, hij is dronken (VAN DALE, HARREBOMEE 2, 205 a). Synon. hij heeft het voor zijn kriek; zie kriek I. Wellicht is star, ster hier hetzelfde woord als o.a. bij VONDEL voorkomende star(re), sterre, stern, voorhoofd; zie OUDEMANS en vgl. Hgd. stirn. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
ster , steern*
, 1, Hoogduitsch. Stern; zie ook stiekelsporen *;’t is helder van steerns, zegt men, als bij nieuwe maan de sterrenhemel bijzonder fraai is. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ster , steerĕn
, ster. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ster , steerne , vrouwelijk
, steerne , steerntien , ster Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ster , star , ,
, ster. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
ster , starreman , ,
, bom met sterren als reederijmerk op den boeg. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
ster , steern , [zelfstandig naamwoord]
, ster. Steerns zitten aan locht. As e steerns leeg zitten, is ‘t gain vaast weer (dV) ‘t Is helder van steerns = steernhelder. Dij noa n steern òf noa de moan wist, kin de vinger òfvalen. De Grode Steern (Westerwolde) = de planeet Venus. Roadsel van de steerns: Achter in mien vaoders hòf, Doar staait n boom mit kralen, Dij aal dij kralen tellen kin, Dat is de boas van alen. || draanksteern; poepsteern; zeuvensteern Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ster , steerntje , [zelfstandig naamwoord]
, 1 sterretje.; 2 glas brandewijn op ster-anijs.; 3 (Winschoten) de sterremuur, witte mier.; 4 de vogelmelk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ster , steare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, stearn , stearntjen , ster. Dr of weetn as de kate van n zuewnstearn, er helemaal niks van weten of begrijpen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ster , steern
, ster Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
ster , star , zelfstandig naamwoord
, 1. Variant van ster. 2. Stervormig middenstuk van een haakwerk. Zegswijze ’n star hewwe, dronken zijn (verouderd). – De molen loupt in ’n star, gezegd als de wieken zeer snel draaien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ster , sjtar , vrouwelijk
, sjtarre , sjtėrke , ster; voorhoofd. Loup nao de maon en plök sjtarre, laot ze valle, dan höbste kralle: loop naar de maan. Hae tókden (z.d.) ’m ein veur zien sjtar: hij sloeg hem voor zijn gezicht. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ster , steerns
, steernties , sterren. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
ster , steern , sterre
, ster; * ik hadde den steern al zien schienen: ik zag de bui al hangen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ster , steern , 0
, steerns , 1. ster, z. ook ster 2. (vaak verkl.) anijsborrel (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe) Een steerntien is steranies mit janever (Zdw), Steernies moej drinken aj verkolden bint (Eex), Gistern he’k hum nog espreuken; hij hadde wel een goeie steern op borrel (Ker), z. ook steranies 3. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in blauwe steern aster 4. (verkl.) fietslampje (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ster , ster , sterre, steern, stèern, starre , 0
, sterren, sterrens , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook sterre (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, noord), steern (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), stèern (Zuidwest-Drenthe, zuid), starre (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. ster In de heldere locht bint een koppel steerns te zeein (Eex), Oes aolders zeden wel steerns, mor het is nou allemaol sterren (Eke), De sterregies flikkert mij veur de ogen bij pijn (Sle), De jasse van die generaal was allemaol sterren en balken (Bov), Za’k je de sterren ies zien laoten? grapje waarbij iem. werd gevraagd door de mouw van de jas naar de lucht te kijken en de vrager gauw water door de mouw gooide (Emm), (fig.) In reken was ik nooit zo’n ster (Hijk) 2. in rooie ster aardappelras Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ster , staar
, ster. mv. starren. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
ster , steern
, ster Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ster , stârre , steerne
, steerns , ster. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ster , steern , ster, sterre , zelfstandig naamwoord
, de 1. ster (aan de hemel) 2. iemand die uitblinkt 3. eigenwijs iemand 4. stervormige figuur 5. lichttinteling in het oog o.m. door duizeligheid 6. stervormig ere- of onderscheidingsteken 7. asterisk 8. (vooral verkl.) kleine of zwarte stern 9. visdiefje 10. fietslampje 11. (verkl.) borrel met anijsextract Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ster , sjter , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjterre , sjterke , ster , Zw: 'nne Vuur z'n sjter hoûwe: iemand een slag in het gezicht geven.; 'nne vuur z'n sjter kriége slag (een slag in het gezicht krijgen); 'nne vuur z'n sjter kriége (zie 'krijgen') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ster , staar
, ster. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
ster , sterre , zelfstandig naamwoord
, ster. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ster , star , staeren , starre
, ster. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ster , steern , steerne
, kruin. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ster , steern , steerne
, ster; steernhelder, steerneklaor, sterhelder, zeer helder (vries)weer. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ster , ster , vrouwelijk
, sterre , sterke , 1. ster 2. hoofd , Hae zaag sterkes toen d’r gevalle waas. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ster , stèr , zelfstandig naamwoord
, ster; 1. hemellichaam; On de lucht zaten wel honderdduzend sterrekes geprikt, die effenveul scheurkes in den vloer van den hemel leken. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29); 2. plant - vogelmelk; WBD III.4. 3:271 stèrrekes van Bètteljèm - vogelmelk (Ornithogalum umbellatum) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |