elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stadig

stadig , staodig , gedurig, staodig an = telkens weêr.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
stadig , staodîg , staodegies , bedaard van natuur; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stadig , stäodig , bijwoord , gestadig.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
stadig , stäodig , bijwoord , gestadig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stadig , stoadîg , stoarêg, stoarîg , bedaard; deftig; ’n stoadêge vent of: ’n stoadêge jōng = een bedaard jong mensch; ’n stoadêge dracht = een stemmig kleed; “Meester, de olle stoadige meester”, enz.; ’n stoadêge regen = gestadige regen, ter onderscheiding van: hard regenen, of: bij buien regenen; stoadêg loopen = niet snel loopen, den gewonen tred houden. Drentsch staodig = bedaard van natuur; West-Vlaamsch: gestadig, stadig = bezadigd, ernstig, Fransch posé, grave, serieux. (De Bo). Zweedsch stadig = bestendig, standvastig, waarop te rekenen valt; ook = ernstig; Engelsch steady = vast. v. Dale: stadig = gestadig = standvastig, duurzaam, bestendig; stoadîg an! roept de schuitevoerder den snikjōng toe, zooveel als: laat het paard niet te hard loopen, houd hem wat in. Spreekwoord: Stoadîg an den brekt de liene nijt (Oldampt) = men moet niet al te voortvarend zijn, langzaam gaat zeker. (v. Dale: staagjes = zachtjes, langzaam.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stadig , stäodig , Gestadig. Wark maor stäodig dör, dan komî wel klaor. De z(i)eeke g(i)eet stäodig vörü̂̂t
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
stadig , stoadêg* , Nederlandsch: gestadig, stadig, staag = aanhoudend, standvastig.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stadig , stäodig , Gestadig. Wark maor stäodig dö̂r, dan kom î wel klaor. De z(i)eeke g(i)eet stäodig vö̂rü̂t.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
stadig , stäödig , kalm. Stäödechies ån: zachtjes aan.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stadig , stùedeg , stùege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , regelmatig, bestendig, aanhoudend. De stùegste jaagrs vangt de meeste haazn, de aanhouder wint
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stadig , stoareg , gestadig, langzaam maar zeker
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stadig , steurig , störig , gestadig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
stadig , steurig , gestadig, in rustig tempo; * een steurige gank is een wisse gank: hardlopers zijn doodlopers.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stadig , staodig , staorig, staog, stoddig, staodig an, staodigies an , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook staorig (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën), staog (ve), stoddig (Zuidwest-Drenthe, zuid), steurig (Zuidoost-Drents veengebied). Als bw. ook staodig an, staodigies an = gestaag, rustig, kalm Het is een mooie staodige regen (Bco), Dat is een staodige kèrel, hie komp er aaid zo staodig anlopen (Sle), Doe mor wat staorig an met de centen; de maond is nog niet umme (Hijk), Het heui in het vak mindert staodegies an (Eex), Die körf zit zo staodig an vol zo langzamerhand (Sle), Het löp staodig an naor de middag (Zdw), Staog zakte de zun in het westen deel (ve), Het begunt steurig te regen (Klv), Het is een steurige warker stugge (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stadig , staorig , staodig, gestaodig, gestaorig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. langzaam en gelijkmatig, evenwichtig, gestaag doorgaand 2. langzaam vorderend, lopend, doorgaand enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stadig , staodig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gestadig. Zie ook: gestaog, gestaodig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stadig , stäög , stäödig , gestaag (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stadig , steug , steurig , gestadig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stadig , stieëg , steeds
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal