elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: staar

staar , sjtaar , vrouwelijk , staar, oogziekte.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
staar , staar , staor, staer , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook staor (Noord-Drenthe), staer (Zuidwest-Drenthe, noord) = staar Hie hef staar op de ogen (Odo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
staar , staar , hoofd.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
staar , staar , grote melktobbe, roomvat (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
staar , staâr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , stare , ketel, kom, hoge (inmaak); staar (Nederweerts, Ospels) korenmaat (soort tobbe)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal