elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: staander

staander , [kei, iemand die hard is voor zichzelf] , stäonder , mannelijk , bikkel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
staander , stoanders , (zonder enkelvoud); de eerste figuur in het bikkelspel, en wel als de S onder ligt; nummer twee heet: keeren, kijêrn, als de holte onder ligt; nummer drie: stooven, stoofkes, als de holte boven ligt, en nummer vier: essen, essies, als de S boven ligt. Elke figuur is weder in vieren verdeeld, doordien de bikkels eerst bij éénen, dan bij tweeën, dan drie + één, en eindelijk alle vier worden opgenomen. In de stoanders wezen, bv. twijden stoanders, zooveel als: met het tweede gedeelte der eerste figuur bezig zijn. (Weil.: de koot ligt schijt = ligt achterover en laat als het ware zijn achterste zien; de koot ligt stoof = juist andersom; v. Dale: stoof = plat; stoof liggen.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
staander , staonders , bukers, gaters. Drie namen voor bikkelstanden. Gron. Staonders, keeren, stoofkes. Kampen: Stako, bokko, külo. In Holland onderscheidt men vier standen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
staander , staander , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Ook staanderd. – 1) In een oliemolen. Zeker ijzer dat rechtop in de laad van het blok is aangebracht. Zie verder op jaagijzer. 2) Term bij het koten. Zie koten 2.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
staander , [iem. die staat; zijde v. bikkel; ondersteuning] , staonders , bukers, gaters , Drie namen voor bikkelstanden. Gron.: Staonders, keeren, stoofkes. Kampen: Stako, bokko, külo. In Holland onderscheidt men vier standen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
staander , stäöndertien , een der vier zijden van een bikkel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
staander , steandr , nen dikn steandr hebm, een dik achterste hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
staander , staander , staanderd , zelfstandig naamwoord , Zie stalhout.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
staander , staodertien , stao, staonderd, staondertien, staogie, staof, sta , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook stao (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), staonderd (Zuidwest-Drenthe), staondertien (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied), staogie (Midden-Drenthe), staof (Midden-Drenthe), staosie (Kop van Drenthe) = één van de zijden van een bikkel, z. ook bikkel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
staander , staonder , 0 , staonders , (Zuidoost-Drents veengebied) = rechtopstaande turf in de turfbult z. bult, zettel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
staander , staonder , stender , 0 , staonders , Ook stender (Veenkoloniën) = opstaande (steun)balk De pinpaol van een hek wuur ok wal staonder nuumd (Sle), De paol midden in de schuuringang is een stender (Ros), De staonder tussen de schuurdeuren is van under verröt (Hoh), Staonders van de waogen bint die stukken, woor de ziedschotten tegen an staot (And), De dikke ieken stiele in de schure nuumt ze ook wel staonder (Uff)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
staander , steundertien , kleine staander bij het bikkelspel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
staander , staondertien , standerke , zelfstandig naamwoord , et 1. kant van de bikkel uit het bikkelspel waar die het stevigst op staat 2. hetz. als piepestaonder
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
staander , staonder , zelfstandig naamwoord , de 1. hetz. als opstaonder (van een hek) 2. verticale sluitboom achter bansdeur(en) 3. verticale stalpaal 4. elk der verticale palen van een goal 5. onderste stuk van kraag of boord 6. opstaande rand van een kraag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
staander , sjtëunder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjtëunders , sjtëunderke , staander , (van fiets) sjtëunder VB: De sjtëunder van m'nne fits ês geng piép toûbak wërd, 'r vêlt toezjoer öm.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
staander , stônder , stônde plank , verticale plank
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
staander , stònder , staander
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
staander , staonder , 1. paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest; 2. hond die het wild bij de jagers moet brengen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
staander , stäönder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stäönders , stäönderke , staander, stut
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
staander , stònder , zelfstandig naamwoord , staander; WBD schoor v. d. putgalg (een v. d. schuinstaande paaltjes, drie of vier in getal, die de putgalg aan de voet ondersteunen) (Hasselts!); A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto’ndər, resp. sto’.n, zelfstandig naamwoord mannelijk  'staander' resp. 'staan' - 1) gladde zijkant v.e. bikkel; 2) steigerpaal. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAANDER zelfstandig naamwoord mannelijk  - bij metsers: lange, rechtstaande paal, waar de metsers op de hoogte der stelling, de veerhouten aan vastbinden om er de maashouten op te leggen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal