Woord: spugen
spugen , speijen , [werkwoord]
, spuwen; braken. Got. speivan. Zwe. spy. Angels. spivan. Eng. to spew. De. spye. Fri. spuie. Sagelt. spuija. Nd. spigen. Hd. speien. Lat. spuere. Gr. PTUOO. Spei, speeksel. Nd. spee, spei. Hd. Speichel. Kil. spije. z. op Spotteren. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
spugen , spoegen
, spugen. Spoeg maor uit. - Men vreesde …… Dat hij de kaamer zou …… Tot aan de zolder spoegen onder, Gem. Parnasl. 2de dr., 298. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
spugen , spouge , ,
, spoog, espoge, spuwen. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
spugen , spongen
, spuwen. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
spugen , spoegen , spaugen
, spuwen, overgeven Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
spugen , spuge , werkwoord
, 1. Spuwen. | Je moet niet in de asbak spuge. 2. Braken, overgeven. | Ze moet allemaar spuge. De vervoeging is zowel zwak als sterk, dus: spuge – spuugde/spoug – spuugd/spougd. Zegswijze hai spuugt in de pan deer (weer) ie zelf uit eten het, hij spreekt smalend over zijn afkomst, zijn familie, zijn vorige baas enz., kortom over mensen aan wie hij veel te danken heeft of van wie hij profiteerde. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
spugen , spuige , werkwoord
, overgeven, braken (KRS: Lang) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 122) en Gouda (Lafeber 1967, p. 166). Ten opzichte van de vorm spugen in de standaardtaal, met een andere betekenis, heeft spuige een extra ontwikkeling doorgemaakt, namelijk diftongering (uu > ui ). Dat heeft te maken met de waarschijnlijk wat minder beladen betekenis die het woord in de Kromme-Rijnstreek heeft: alleen typische taboewoorden, zoals ook duvel , onttrekken zich in het standaard-Nederlands en in de dialecten van West- en Midden-Nederland aan het proces van diftongering. Het aardige is, dat in min of meer hetzelfde gebied ook de oorspronkelijke vorm, van vóór de palatalisatie oe > uu bewaard is gebleven, namelijk in *spoeger . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
spugen , spoege , werkwoord
, overgeven, zie: spouwe. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
spugen , spoege , spouge , werkwoord
, spoeg, spoog, gespooge / spoug, spoog, gespoge , 1. overgeven Ik mos t’r van spoege ‘k Bin ’t zôô zat as gespooge spek Ik heb er heel erg genoeg van 2. spuwen Hij heb ‘m in z’n gezicht gespooge Ook spouge Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
spugen , spèìjge
, braken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
spugen , spijgen
, spugen (verl. tijd: peeg, gespegen); spijg, spuug, speeksel (Z.W.-Veluwe;. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
spugen , spiegen , spiejen, spi-jen
, 1. spugen; 2. overgeven; spiej(e), spi-je, 1. spuug, speeksel; 2. kwijl; 3. braaksel; spiejsel, braaksel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
spugen , spugen
, 1. spugen; 2. overgeven. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
spugen , spoege , werkwoord
, overgeven (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |