elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sprenkel

sprenkel , sprenkels ,   ,   , de twee uitspringende lijnen, spruiten, die vast zaten aan het bòòmnet (net met een bòòm ervoor). Nu ook haenepoote. Ook de term spring, mv. springe, aan de gaffel bijv., komt voor. Waar de sprenkels bijeenkwamen, zat een knozze.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
sprenkel , sprenkeltje ,   ,   , klein strooiseltje (zout).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
sprenkel , sprinkel , sprenkel , zelfstandig naamwoord , Langwerpige val of klem voor hazen, konijnen, bunzings e.d. Het woord is een afleiding van springen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sprenkel , sprenkel , opspattende druppel (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
sprenkel , sprinkel , zelfstandig naamwoord , sprinkels , sprinkelke , spetter, spat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal