elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snuf

snuf , [fijngemalen tabak] , snuf , Snuif.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
snuf , snuf , snuif. Zoo ook snuffen = snuiven, snufdoos = snuifdoos enz. Een liefhebber der vrouwlieden noemt men wel eens een snufferboertende, een steek (zekere
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
snuf , snuf , [zelfstandig naamwoord] , smaak, mode. “hi lât de kleiren mâken nâ de neiste snuf.”
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
snuf , snof , snuif , (snòf) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Thans onbekende bijvorm van snuif, doch die blijkens de samenst. snofmolen vroeger in gebruik moet zijn geweest. || Den 4 dito smorgens tusse half 3 en 5 uuren is de snofmoolen van Dirk Duyn “de Swart” verbrand, Journ. Hoogeboom, 4 Jan. 1729.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snuf , snof , snuiftabak
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snuf , snof , snuf , [zelfstandig naamwoord] , witte plek aan de neus van een paard. n Vòs mit kòl en snof.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snuf , snuf , mannelijk , salmiak (tabaks)poeder.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
snuf , snuf , zelfstandig naamwoord , salmiakpoeder. Die kònde bè Mieke Mòòne vur ’ne sènt kòòpe. En as ge lang sèmmelde zeej Mieke: ’k Hè tèèd zat. Ge moet zèlf mar weejte wègge vur oewe sènt kòpt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
snuf , snuf , snörf , (Kampen, Kampereiland) snuif (tabak). Ook: snörf (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snuf , sjnoûf , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , drop , (gemalen drop) sjnoûf. VB: Es v'r soondes-sént hawwe krège gol v'r ôs bié Triéneke soms'n tuútsje sjnoûf.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snuf , snof , tabakssnuif.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snuf , snuf , zelfstandig naamwoord, mannelijk , droppoeder, smaak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snuf , snuf , zelfstandig naamwoord , salmiakpoeder; B snuif; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Wieske snuf = Louise Tuerlings (blz. 78); A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord m. 'snuf' - snuif, snuiftabak; Antw. SNUF zelfstandig naamwoord m. en niet v. - Iet in de(n) snuf hebben - het vermoeden, in 't oog, in de mot hebben; snuf hebben op iet - er begeerte voor hebben. Jan Naaijkens - Dè's Biks – snuf zelfstandig naamwoord  - salmiakpoeder
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal