Woord: snotdoek
snotdoek , snotdoek , snottĕrdoekien
, zakdoek. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
snotdoek , snôtdouk
, (plat), zakdoek Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
snotdoek , snötdoek , snotterdoek, snötlap , 0
, Ook snotterdoek (Zuidwest-Drenthe, zuid), snötlap = zakdoek Hej nog een rooie snötdoek veur mij? (Sle), Wie zeggen buusdouk of snötlabbe (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snotdoek , snòttedoek
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zakdoek Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
snotdoek , snotdoek , snottedoek , zelfstandig naamwoord
, de; zakdoek Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snotdoek , snotdoek , snotduuksken
, zakdoek. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
snotdoek , snoterdook , zelfstandig naamwoord
, snoterdeuk , snoterdeukske , zakdoek ook snoterlap, tesseplak, zakdook Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |