elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snoeien

snoeien , snoeiën , snoeijen , werkwoord , "eten of snoepen van fruit. Kiliaen heeft – voor afkappen in ’t algemeen; alzoo beteekent het ook afbreken of afsnijden van vruchten, zegt Hoeufft."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
snoeien , snöeijen , snuuijen , stelen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
snoeien , snö̂jen , zwak werkwoord , snoeien, hout stelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snoeien , snuiên , snoiên , (de ui gerekt uitgesproken) = snoepen, en = snoeien. Drentsch sneuien, snaaien, snoeien = snoepen; Noord-Brabantsch snooien = snoepen, vooral van vruchten; v. Dale: snoeien = snoepen, vruchten van de boomen eten; (in die beteekenis is het in Groningen niet bekend); Oostfriesch snojen, snôjen = kapen, stelen, heimelijk wegnemen, en: snoeien; Nedersaksisch snojen = appels, enz. stelen, kapen. Het staat, zegt ten Doornk., waarschijnlijk voor een ouder: snoden, wat wellicht met het Angel-Saksische snâed en snâedan, Oud-Engelsch snâde (stuk, brok), en snode (afgesneden stuk, snee), snaeden (snijden, verdeelen, doorsnijden), tot: sniden, Nederlandsch snijden, behoort.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snoeien , snöjĕn , snoeien.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
snoeien , snööien , zwak werkwoord , snoeien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snoeien , snoien , [werkwoord] , ook: snoier (Westerkwartier) zie: snoeien. || snoeien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoeien , snuien , [werkwoord] , snoepen. Kat snuit. Westerkwartier alleen snoupen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoeien , snuien , [werkwoord] , snoeien. Bomen, geld, vleugels snuien. ‘t Snuimes.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoeien , snoeien , snoien , [werkwoord] , ook: snoien (Westerkwartier) =schoemen (van vee). Vergelijk snuien. || schoemen; snuien , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoeien , sneujn , zwak werkwoord , snoeien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snoeien , snuien , 1. snoeien. 2. snoepen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
snoeien , snoeie , werkwoord , Variant van snoepen. Zie het N.E.W. onder snoeien, waar zowel aansluiting bij snoeien = snoeien (van bomen) als bij snaaien = wegkappen, maar ook wegkapen, wordt gezocht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snoeien , sjnuie , werkwoord , sjnuide, haet of is gesjnuit , snoeien.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snoeien , snèùje , snoeien in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
snoeien , sneue , werkwoord , snoeien (van wilgetakken, in de griendcultuur) (LPW: IJss, Lop) Zie het artikel De griendcultuur rond IJsselstein in hoofdstuk 5.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
snoeien , snujen , snujen, esnuujd , snoeien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
snoeien , snuien , zwak werkwoord, onovergankelijk , Var. als bij snuien I = 1. snuffelen, zoeken Wat doej te snuien in de kast? Wat zuuk ie? (Wes), Dat hondtie sneu(i)de alle huzen langes (Vle), Ik heb nog even in de boeken zitten te snuien en toen he’k het vunden (Wee), Hij lop overal te snaaien en te snuien (Bui), z. ook snaaien 2. snoepen Die koe zit bij de aandere boer in de etgaar te sneuien (Dwi), Wat hest doe daor te snuien. Smaokt het wat? (Vtm), Dat is gien vlotte èter, die zit maar wat in het bord te snuien (Hol) *Een snuiende hond vindt altied wat iemand die veel bij de weg is, vindt altijd wel iets van zijn gading (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snoeien , snuien , snuuien, sneuien , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuid-Drenthe, Noord-Drenthe met rekking van de ui). Ook snuuien (Zuidoost-Drents zandgebied), sneuien (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. snoeien Jan wet niet, hoe of e de appelbomen snuien mot (Eke), Ole pöppels snuu(i)t zichzölfs (Pdh), De knotwilg wordt aal jaor snuid (Eex) 2. (wederk.) slank worden, in zijn voordeel groeien (Zuidoost-Drents zandgebied), Dat wicht begunt zuk te snuien wordt rijziger (Sle), Die vrouw is lang zo dik niet meer, zij hef zuk aordig snuid (Scho), ook Het schaop begunt zuk te snuien, ...of te wossen het ruige winterhaar gaat er uit (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snoeien , snuuien , (Gunninks woordenlijst van 1908) snoeien
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snoeien , snuujn , snoeien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
snoeien , snuujn , snoepen. ’t Is ’n grote snuujerd.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
snoeien , snuuien , snuien, snujjen , werkwoord , 1. snoeien: van bomen, struiken enz. 2. rondkijken of er iets te eten, te snoepen valt, of er iets van z’n gading bij is, zitten snuffelen, zoeken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snoeien , sjnûije , werkwoord , sjnûide, gesjnûid , snoeien , VB: Es de sjnie weg ês wörd 't weer 'ns tiéd dat v'r goën sjnûije.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snoeien , snuuien , werkwoord , snuuien, esnuuid , snoeien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
snoeien , sneujen , snoeien (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snoeien , snujje , werkwoord , snujtj/snuutj, snujdje/snuudje, gesnujd/gesnuudj , snoeien
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal