Woord: sneb
sneb , snebbe , vrouwelijk
, [weinig gebruikelijk] snavel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
sneb , snebbe , vrouwelijk
, snavel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
sneb , snabbe , [zelfstandig naamwoord]
, schuit met puntige steven. , verouderd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
sneb , sneb , snep , [zelfstandig naamwoord]
, lange snavel. n Wulp het n laange sneb. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
sneb , snep , mannelijk
, snavel, snebbe vuggelkes snep vogelsnavel. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
sneb , snab
, (ouderwets), vaartuig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
sneb , sneb , snib, snebbe , 0
, Ook snib (Zuidwest-Drents zandgebied), snebbe (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidwest-Drents veengebied) = witte vlek op de neus van een paard of een koe Zien peerd hef een sneb op de neus, gien bles (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sneb , snebbe , snibbe , 0
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook snibbe (Zuidwest-Drents veengebied) = 1. snavel De snebbe van een ente (Dwi) 2. mond (Zuidwest-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hol die de snibbe toch ies een keer dichte! (Bov), Wat kiek ie wit um de snebbe (Ruw), z. ook nebbe 3. witte vlek op de neus (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidwest-Drents veengebied), z. sneb Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sneb , snebbe
, zie snavel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
sneb , sneppe , snippe , zelfstandig naamwoord
, de; bep. tekening op de neus van een koe of paard, nl. een kleine, puntige bles Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
sneb , snebbe , zelfstandig naamwoord
, de 1. snavel 2. (ruw) mond, snater, in verb. als Hool je snebbe es hou je mond toch eens Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
sneb , sneppe , zelfstandig naamwoord
, snavel. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
sneb , snep
, kattekop van een meisje Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
sneb , snep , sneb, snebbe, sneppe
, 1. snavel; 2. mond (misprijzend bedoeld); 3. kijfachtige vrouw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
sneb , snèb , zelfstandig naamwoord
, snavel (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
sneb , snedder
, sneb, mond, snater; hae kum(p)tj uëveral met ziene snedder tösse – hij komt overal met zijn snater tussen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
sneb , snèp , zelfstandig naamwoord
, WBD wit vlekte op de snuit van de koe; WBD vlekje op de neus van een paard; WBD kijfachtige vrouw; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'zoo'n snep as ons Kee' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |