Woord: snars
snars , snaors , sneidig
, tenger, rank. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
snars , snirtje , snirt, snitje, snidje
, en door uitvallen der r, snitje, snidje = kleinigheid, een weinigje van eene vloeistof, synoniem met: kwirtje. Oostfriesch snirt = gering, onbeduidend, dun en krachteloos iets, wat zoo goed is als niets. (v. Dale: snirs, sners, snars, snersje = nietigheid, ziertje, klein aandeel.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
snars , snats
, Zier. ʼk Gelöve dʼr gîn snats van. Een r wordt er niet in gehoord. Ndl. snars, kan ook beteekenen: veest; dus gîn snats = geen scheet. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
snars , snirs , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Een kleinigheid, beetje, ziertje, snars. Vgl. snierzel. || Hij weet er gien snirs van of (ook: je wete der ’en snirsie van, heel weinig). “Mag ik dat hebben (b.v. van overgeschoten eten)?” “Och kind, ’t is de moeite niet: ’t is maar ’en snirsie.” – Evenzo in Waterland (Taalgids 6, 310). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
snars , snats
, Zier. ʼk Gelöve dʼr gîn snats van. Een r wordt er niet in gehoord. Ned. snars, kan ook beteekenen: veest; dus gîn snats = geen zier. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
snars , snars
, niets. Gein snars van aan, daar is niets van aan. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
snars , snas
, snars, niets. Ik begriepe der gei snas vån. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
snars , snersje , ,
, 1. klein beetje buiswater, dat over het dek stuift. 2. klein beetje koken: De örrǝte motte nog ’n snersje hebbe. Vgl. Holl. “geen snars”, heelemaal niets. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
snars , snars
, in gien snars absoluut niets Ik heb er gien snars van verstaon (Odo), Der is gien snars an gelègen (Stu), Daor is gien snars van an niets van waar (Die), Ie kunt kletsen waj wilt, mar ik geleuve der gien snars van (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snars , snars , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drents zandgebied) = nors Hij is altied mor wat snars (Row), Het kwamp er almaol even snars oet (Sti), z. ook snors Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snars , snas , snars , zelfstandig naamwoord
, in gien snas/snars: in het geheel niets Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snars , snars
, 1. slok, teug; 2. oogwenk (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |