Woord: smoken
smoken , smooken
, de pijp rooken. Is hier niet zoo algemeen als in België. Men zegt ook wel smookertje voor tabakspijpje. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
smoken , smooken , [werkwoord]
, rooken (tabak). De. smöge. Eng. to smoke. Angels. smeócan, smocjan. Ook in Eng. heeft het de bet. van tabak rooken. z. W.Scott, Nigel. 2. p.192. Fri. smoke. Nd. smöken. Hd. schmauchen. verg. het Gr. SMYXOO. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
smoken , smooken , zwak werkwoord
, rooken. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
smoken , smooken , zwak werkwoord, intransitief
, rooken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
smoken , smöken , zwak werkwoord
, dampen, rooken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
smoken , smoken
, rooken, eene pijp rooken, (ook bij v. Dale, en wel zonder de bijvoeging: gewestelijk) Hier zegt men: koom ijs bie mie en smook wat = kom eens bij mij eene pijp rooken = breng mij eens een bezoek, waarvoor vrouwen zouden zeggen: ie mouten ijs komen en drinken ’n kop kōffie; fig. echter steeds: ’n slechte piep rooken = schade, verlies lijden, er slecht af komen, enz., bij v. Dale: daar kan hij eene leelijke pijp aan rooken = dat kan hem zuur opbreken. Oostfriesch smôken, smö̂ken, Hoogduitsch schmauchen; Kil. smoken, smooken = met damp vervullen. Zie ook: smeugel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smoken , smoken*
, zie ook: piep . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
smoken , smoken , [werkwoord]
, roken (een pijp of sigaar). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smoken , smoke
, roken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smoken , smeuken , zwak werkwoord, overgankelijk
, roken Hij zit zo tevreden te smeuken (Noo), z. ook smeugeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smoken , smoken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, roken As de kerels goed an het smoken bint, loop de lui, die niet rookt, de traonen over de wangen (Hgv), Mien opa, dai smookt nog zien piepie (Vtm), z. ook smeugeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smoken , smoken
, (Gunninks woordenlijst van 1908) roken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
smoken , smeukn
, roken, smoken. Wat gaoj der toch smeukn, iej kunt de rook wel snien. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
smoken , smoken , werkwoord
, stevig roken (van een pijp, sigaretten enz.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
smoken , smôôke , werkwoord
, smôôk, smôôkte, gesmôôkt , [O] motregenen Regene doet ’t niet, maor ’t smôôk een bietjie Ook smorrel Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
smoken , smeuken , smoken
, roken Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
smoken , smooke , werkwoord
, roken (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
smoken , smoeëke
, smoeëkde – gesmoeëk , (ald Veldes) roken (pijp, sigaar) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |