elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: smeu

smeu , smeu , zacht, lenig. Got. smitan, met olie besmeren. Holl. smijdig, lenig. Oudtijds waren er ook vormen zonder s gelijk wij zien uit Kil. ge-moedig leder, corium sequax. Isl. at môa, met klei besmeren.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
smeu , smeu , [bijvoeglijk naamwoord] , smeudig, smeidig, zacht, week, buigzaam. Zwe. en De. smidig. Angels. sme∂e. Eng. smooth. Fri. smedig. Kil. smedigh, smydigh. Nd. smödig. Hd. schmeidig. w., Nd. smöden, smidigen, Hd. smeichen, buigzaam maken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
smeu , smeu , smijdig, lenig, buigzaam; smeue bek = radde tong, Gron. smui, Oostfr. schmöi, Westf. smô. Holst. smödig, HD. geschmeidig.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
smeu , smöj , smö , bijvoeglijk naamwoord , buigzaam, week, zacht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
smeu , smui , lenig, buigzaam, inzonderheid van het menschelijk lichaam; ’n smuie kerel = een man die zijne leden in alle bochten kan wringen, die smuie leden heeft, bv. een acrobaat. ‒ smui stoktje = buigzaam stokje, bv. een wilgen lootje; smui leer = leder dat zeer buigzaam is. Ook zegt men: hij ken smui loopen = heeft een flinken, lossen tred. fig.: “Ik ken nog wel rais smui wat zeggen, moar”, enz. ‒ Van boter of vet, voor: zacht, week; smuie botter = boter die zich gemakkelijk laat smeren, tegengestelde van: hard, stijf, en daardoor onhandelbaar, meestal door koude doch ook door den aard van het voeder. ‒ Ook fig. van iemand die zich altijd kan schikken en plooien, ook Oostfriesch Vergelijking: smui as loaken. Drentsch smeu, Oostfriesch smö̂je, smö̂i, smö̂, smüdig = week, buigzaam, licht kneedbaar, van vet, boter; ook van leer, enz. Westfaalsch smô; Holsteinsch smödig, smiedig, Hoogduitsch geschmeidig, Deensch smidig. Kil. smijdig; Hooft smydigh = zacht, rekbaar, fig. = toegevend; Middel-Hoogduitsch gesmîdec. Het behoort, zegt ten Doornk., met smid, smeden, Hoogduitsch Geschmeide (tooi), Oostfriesch smîde, enz. tot hetzelfde oorspronkelijke werkwoord smîden = slaan, houwen, stooten, kneden, een’ vorm geven, en beteekent alzoo een toestand waarin iets licht door hameren, smeden, stooten, drukken, kneden kan gebracht worden; zie ook: lienig.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
smeu , smö , bijvoeglijk naamwoord , Malsch, sappig, week. Van vet, vleesch, leer enz. gezegd.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
smeu , smeu , smeuig , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast smeuig. Zacht, week, smerig, van spijzen die goed gaar gekookt zijn. || Ik hou ’et meest van zukke smeue gort. Wat benne die appeltjes lekker smeu. De haverdegortebrij is smeuig. – Het woord is ook elders bekend; vgl. MOLEMA op smui, KOOLMAN op smöje, OPPREL op smoeg.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
smeu , smeu , zacht, week.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
smeu , smö , bijvoeglijk naamwoord , Malsch, sappig, week. Van vet, vleesch, leer enz. gezegd.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
smeu , smöö , zacht, week
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
smeu , smui , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 lenig. Zo smui as n ween. Omgekeerd: Tön is zo smui as n zak wòddels, schertsend; hai is zo stief as n deur. Bòtter is smui = zacht. n Smuie winter = een zachte winter. Hai is smui ien ‘t kruus (Hogeland en Westerkwartier) = hij is lenig.; 2 gedienstig. As ie hom n gullen geven, is e smui genog, is e zo smui as loaken.; 3 van alle markten thuis. Tegen zoks smuie boazen doar bin ik nait tegen opwozzen (J. v. P.) n Smuie rekel = een handige vent.; 4 aardig, netjes (bijwoord). ‘t Gong zo smui. Dat hest hom smui zegd = fijn. ‘t Gaait hom smui òf = glad af. Hai is smui in ‘t zeggen = hij praat vloeiend.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
smeu , smee , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zacht, smeu
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
smeu , smui , lenig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
smeu , smeui , bijvoeglijk naamwoord , Smeu, smeuig, aangemengd, gebonden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
smeu , smeu , 1. vet (van spijzen). 2. lenig. 3. zacht (van spijzen).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
smeu , smeu , 1. lenig; 2. jeugdig 3. smeu.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
smeu , smu , smeu, smeui, smui, smeuig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe). Ook smeu (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), smeui (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), smui (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drents veengebied), smeuig (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. lenig, soepel Hij is zo smui, hij kan achterover mit de handen an de grond kommen (Bco), Hij is zo smu as een twiege (Oos), ...as een adder (Bal), ...een bandgaar (Wee), Ie kunt wel begunnen, de specie is smeu genog (Hgv), De varve is tegenwoordig lekker smeu (Hijk), De botter is smeu (Rod) 2. vlot (en aardig) Ootie kan aaid zo smeui vertellen; wij wadden dan aaid heeil stil (Eex), Hij was rap en smeuig met de bek (Dal), z. ook smeukel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
smeu , smao , lenig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
smeu , smeu , mals
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
smeu , smeu , smeuig, lenig.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
smeu , smu , smuui, smuj, smeu , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zich soepel kunnende bewegen, lenig 2. buigzaam (lett.), gemakkelijk te buigen, kneden enz. 3. (van de wijze van omgaan met en vertellen in taal) gezellig en boeiend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
smeu , smeu , smij, smeui, smoeg , bijvoeglijk naamwoord , zacht, smeuïg Ook smij, smeui [sGr], smoeg [O]; De butter is lekker smij Zie ook zolt
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
smeu , smeu , smao, smij , lenig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal