Woord: smacht
smacht , [rand van stro langs het dak van een hooiberg] , smachten
, *smachten, subst. plur., zeker samenvoegsel van stroo dat aan de zyden van het dak eens koornbergs gehangen wordt om de opening tusschen het dak en het opperste deel des koornhoops te sluiten voor de vogels. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
smacht , smacht
, (Oldampt, Westerwolde); eenigszins ruwe uitdrukking voor: sterke eetlust, honger; ook Kil.; Oostfriesch smacht = groote honger, Westfaalsch = honger. Van het Oud-Hoogduitsche smâhan = verkleinen, verminderen; smacht, oorspronkelijk een toestand van: minder worden, afnemen, verzwinden, waarvan ook: smaad, smaden, versmaden, smalen, ’t Hoogduitsche schmähen, schmälen, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smacht , smacht , [zelfstandig naamwoord]
, 1 sterk verlangen. Zai verlangt ter mit smacht noa.; 2 enigszins ruwe uitdrukking voor honger; op Westerwolde ‘t gewone woord: ik heb smacht. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smacht , smacht
, honger Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
smacht , sjmach , mannelijk
, klaploperij. Oppẹ sjmach oetzeen: klaplopen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
smacht , smacht , zelfstandig naamwoord
, matten van roggestro, die aan een hooibergkap hangen tegen het inregenen (KRS: Lang) Zie hoofdstuk 4, punt 11: hooi . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
smacht , smacht , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën) = trek, honger Oh, wat heb ik een smacht. Is het eten al kloor? (Bov), Ik heb wel zo’n smacht; wel het nog wat over (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smacht , smocht , zelfstandig naamwoord
, de; hetz. als nocht, bet. 2 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
smacht , smacht
, 1. gevlochten mat aan een hooiberg; 2. van stro gevlochten inlegzool in een klomp; 3. pluk haar. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |