Woord: slordig
slordig , slordig , (slòrdəch) , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Zie de wdbb. – Ook van het weer. Vuil, regenachtig. || 28 Dij(to) S.W.-storm, slordigh weer, Journ. Caeskoper, 28 Apr. 1670. 10 Ditto hadde men een seer slordighe dagh met sterke regen, ald., 10 Sept. 1691. – Ook in de naam van stukken land. || De slordige ven (te Wormer), Hs. (18de e.), archief v. Wormer. ’t Slordige ventje (te Krommenie, in de Kerkbuurt), Polderl. Kromm. (a° 1665), f° 60. – Vgl. slorzig. Als bijwoord soms ter versterking, doch alleen van eten en drinken. || Van koffie hou ik slordig (erg veel). Geef me maar ’en groot stuk, want ik hou er slordig veel van. ’t Is slordig lekker. Ik heb er slordig van ’eëten. – Ook als bijvoeglijk naamwoord || Hij drinkt ’en slordige borrel (hij borrelt sterk). – Zo ook elders. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slordig , slordig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, slordig Hej even een haorkam veur mij? Mien haor zit zo slordig (Bor), Dat waark is slordig edaone (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slordig , slöddig , slödderig, slòdderig
, slordig. Ook: slödderig, Gunninks woordenlijst van 1908: slòdderig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slordig , sjlordig , bijvoeglijk naamwoord
, slordig , VB: Vëul te sjlordig gesjriëve, obbenoûts! Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slordig , slördig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, slordig. Zie ook: slaterig, slödderig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slordig , sleurig
, slordig (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |