Woord: slobberig
slobberig , slobberig , (slòbbərəch) , bijvoeglijk naamwoord
, Smerig, morsig, vuil. || ’t Was zo’n slobberige weg: je schoenen gongen onder. Ze ziet er altijd even slobberig uit. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slobberig , slobbig , (slòbbəch) , bijvoeglijk naamwoord
, Zie de wdbb. Hetz. als slobberig. – Ook in de naam van stukken land. || ’t Opperent vande slobbige ven; Symon Claesen Wildeboer, mede de slobbige ven (in ’t Kerkeweer), Maatb. Assend. (a° 1635). – Vgl. slobbing. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slobberig , slobberg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 smerig.; 2 te ruim zittend. Wat hangt dij boksem der slobberg om. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slobberig , slobberig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. Vuil, smerig ten gevolge van het inlopen met vuile voeten. | Wat ziet die mat toch slobberig. 2. Nat, regenachtig. | ’t Is echt van dat slobberige weer. 3. Te wijd vallend (van kleding). | Ik doen die slobberige jas niet an. Vgl. Fries slobberich. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slobberig , slubberig , bijvoeglijk naamwoord
, drassig (land) (LPW: Pols) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
slobberig , slobberig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. ruim zittend IJ moet de hozen ies optrekken, ij hebt ze net zo slobberig um de bienen (Sti), Wat hej een slobberige trui an (Hoh) 2. moeilijk, tobbend (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Die hef ok een slobberig levend, hard warken en zowat niks verdienen (Wijs) 3. slordig, onverzorgd (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) De kiender begunt er slobberig bij te lopen (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slobberig , slobberig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. slobberig, te ruim (van kleding) 2. slordig gekleed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slobberig , slobberig
, 1. (van kleding) wijd, ruimvallend; 2. smoezelig, smerig, onverzorgd.3. klef, waterig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
slobberig , sloeperig
, (van kleding) wijd, ruimvallend. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |