elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slijter

slijter , slijter ,   ,   , caféhouder; broodslijter, melkslijter, filiaalhouders van brood- en melkfabriek.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
slijter , slieter , [zelfstandig naamwoord] , slijter Slieterij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slijter , slijter , zelfstandig naamwoord , 1. een dier (rund, paard, varken) dat niet meer groeit, of zelfs sterk vermagert (KRS: Hout) 2. (zn) koe die aan tuberculose lijdt, en daardoor sterk vermagert (LPW: Lop) In deze betekenis ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 118). Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
slijter , slieter , 0 , slieters , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. ijzerbeslag op de regel van een slee Under an de slee zit tweei slieters; aans hej vort slietaozie (Eex), De slieters binnen verroest (Row) 2. de houten regel ener slede, waarop deze kan glijden (wm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slijter , slieter , 0 , slieters , slijter Ik moet nog even bij de slieter langes um drank te halen (Eri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slijter , slieter , slijter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slijter , slieter , zelfstandig naamwoord , de 1. slijter (van drank) 2. smalle reep ijzer onder elk der ribben waarop een slee glijdt 3. ronde, dragende paal onder de hilde
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slijter , sjliéter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjliéters , - , slijter , VB: Gaank mich 'ns 'n gooj fles kônjak hoële bié de sjliéter.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
slijter , slieter , zelfstandig naamwoord , slijter.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
slijter , slieter , iemand die langs de huizen gaat met manufacturen (Putten).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal