elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slieren

slieren , slieren , [werkwoord] , glijden, vooral op ijs of sneeuw. Fri. slierkje, glippe. Nd. schlierken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
slieren , slîren , glijden; hi lö̀t den bôl slîren, hij beheert zijn goed slecht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
slieren , slieren , slepen; zij let heur klijd moar op de grond slieren. Oostfriesch sliren, slîren = zacht glijden; Middel-Nederduitsch sliren = zacht over iets henen glijden. Vgl. sloeren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
slieren , slieren , Glijden. ü̂̂tslieren – uitglijden.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
slieren , sliereken , zwak werkwoord, intransitief , Hetz. als slieren. – a) Slingeren, slepen. || Je rokken sliereken langes de straat deur de modder. – Evenzo Fri. sljúrkje. b) Slenteren, langs het dorp heen en weer wandelen. Synon. slierten. || Wat lopen die meiden weer te sliereken. – Evenzo. in Oost-Friesl. slirken, slîrken (KOOLMAN 3, 205).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
slieren , slieren , zwak werkwoord, intransitief , Een slingerende beweging maken, slepen enz.; zie de wdbb. Algemeen gebruikelijk. Vgl. sliert. || Slier niet zo mit je boezel over de straat. Ze slierde met de natte vaatdoek net in me gezicht. – Vgl. sliereken en opslieren en rondslieren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
slieren , slieren , Glijden, ü̂tslieren – uitglijden.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
slieren , sliere ,   ,   , glijden.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
slieren , slieren , [werkwoord] , 1 glijden.; 2 zich uit laten glijden op schaatsen. Wie bin der, loat joe moar slieren!; 3 slepen. Ze het heur klaid over de grond slieren.; 4 slenteren. Dij wichter slieren te veul bie ‘t pad. || glibbern
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slieren , sliern , zwak werkwoord , 1 glijden, 2 baantje glijden. Doar kù’j op sliern, daar kun je op teren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
slieren , sliere , werkwoord , in de zegswijze ’t sliert nag wel, het gaat nog wel, het loopt nog wel los.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
slieren , slieren , slieren, eslierd , glijden.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
slieren , slieren , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. glijden Hij har zo’n gaank! Doe hij kwaamp te vallen, slierde hij nog een heel ende deur (Ruw), De kinder bint an het slieren op de iesbaan (Oos) 2. slepen De ket sliert aal an de kettingkast langs (Sle), Een einde touw was lös gaon en het slierde aachter de waogen an (Eke) 3. in lange rijen gaan As ze dan vrogger an het schaatsen lopen waren, dan slierden ze zo mooi aover het ies (Hol), Ze sliert er weer mooi langs op de scheuvels (Zwe), Bij kettingrijgen (…) de veurste gung dan lopen, zodaj der allemaol achteran mussen. De lèeste in de rij slierde dan over het schoolplein hen (Bei) 4. in slierten hangen Wat hej het haor weer roeg opmaakt, het sliert je um de kop (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slieren , slieren , glijden. Ook: slinderen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slieren , sliern , glijden, slepen. De klompe bint op van al dât sliern.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
slieren , slieren , slierken , werkwoord , 1. glijdend gaan: over een glijbaan, over ijs enz. 2. uitglijden, wegglijden, zich glijdend, evt. bijna vallend voortbewegen 3. in, als een sliert hangen en evt. daarbij voortgetrokken worden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slieren , slieren , glijden; slierbane, glijbaan.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal