elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slier

slier , slier , het spoor dat eene stof achterlaat waarmede men zich bemorst; ’n hijle slier op ’t overhemd hebben, bv. van vet, dat als over het voorhemdje is gegelden. – Ook = sleep, rij, stoot, gevolg van menschen, bv. bij eene begrafenis, en van: sleep, van een vrouwenkleed, alsmede voor: lang en dun vrouwspersoon: ’n lange slier. Van: slieren = slepen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
slier , slier* , vergel.: fleer .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
slier , sliere , slier , [zelfstandig naamwoord] , 1 vuile streep.; 2 sleep, rij mensen.; 3 ‘t glijden. Hai scheuvelt mit n foks en n slier = hij fokselt mit ‘t ain bain en sliert mit ‘t aander.; 4 lange, dunne vrouw.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slier , sliere , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sliern , slierkn , 1 slingerende rij, 2 slede
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
slier , sliere , 1. slungel; 2. rij; 3. sliert.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
slier , slier , 0 , slieren , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = het glijden Hij meuk een slier, zo van de bienen! (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slier , sliere , zie slierte
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slier , sliere , sliert, slierte , zelfstandig naamwoord , de 1. lange, enigszins slingerende reeks vlak na elkaar komende personen, ook: die zich aan elkaar vasthouden 2. grote groep personen 3. zeer lang voorwerp dat zich slingerend voordoet, erg lange stof die slingert, lang uiteinde 4. stof die als het ware touwachtig is samengeperst, vooral van drop gezegd 5. stukje, reepje, bijv. van spek 6. lange, dunne persoon of dier 7. lange, dunne haarlok, lange haar 8. slingerende of sterk uithalende beweging; slierkien, et; stukje, reepje, bijv. van spek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slier , sliere , zelfstandig naamwoord , 1. lange rij. Zie ook: slierte; 2. lange vrouw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
slier , sliere , magere sliere, magere vrouw.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal