Woord: slaapmuts
|
slaapmuts , slaopmuts , mannelijk
, slaopmutse , slaopmutske , slaapmuts, -mutsen, -mutsje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
|
slaapmuts , sleipmussie , zelfstandig naamwoord
, Slaapmutsje. Ook naam voor oude boerendans. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
|
slaapmuts , sjlaopmötsj , vrouwelijk
, sjlaopmötsje , sjlaopmötsjke , slaapmuts; sufferd; borrel voor het slapen gaan (slaapmutsje). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
|
slaapmuts , sloapmusse
, een coquet wit gehaakt mutsje. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
|
slaapmuts , sloapmussie
, slaapmutsje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
|
slaapmuts , slaopmus , 0
, 1. slaapmuts Der waren wal lu, die een slaopmus hadden (Sle) 2. borrel voor de nacht Wij wilt nog even een slaopmussie nimmen en dan gaow hen bedde (Dro), Een bulte meinsen neemt ’s aovends vake een slaopmussie (Hgv) 3. slaapkop (Zuidoost-Drenthe, ti) ...dat aal die aandern slaopmussen wassen, die niet oet heur ogen zagen (ti) *As de hemel valt, kriew allemaol een blauwe slaopmusse als... (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
|
slaapmuts , slaopmusse
, 1. slaapmuts; 2. langslaper Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
|
slaapmuts , slaopmusse , zelfstandig naamwoord
, de; slaapmuts, iemand die veel behoefte aan slaap heeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
|
slaapmuts , slopmuts
, slaapmuts. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
|
slaapmuts , slaopmusse , zelfstandig naamwoord
, slaapmuts. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
|
slaapmuts , slôpmuts
, slôpmutske , 1.persoon die veel slaapt; 2. slaapmuts; 3. slaapmutsje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
|
slaapmuts , slaapmutsen
, grote sneeuwvlokken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
|
slaapmuts , [slaapmuts ] , slaopmöts , vrouwelijk
, 1. slaapmuts 2. langslaper 3. sufferd Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
|
slaapmuts , slaopmöts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, slaopmötse , slaopmötske , slaapmuts, sufferd; kippenmaag, gekookte Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |