elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: singel

singel , singel , (onzijdig); de strook tusschen de dubbele grachten, waarvan de buitenste niets anders is dan eene sloot, rondom eene boerderij (Ommelanden), gewoonlijk met boomen en heesters beplant. Oostfriesch singel = wal of verschansing om eene burcht; Middel-Hoogduitsch zingel. Van het Latijn cingulum = gordel. (v. Dale: singel, buitenwal om eene stadsgracht, enz.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
singel , singel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. en vgl. gordsingel. – Ook als naam van stukken land onder Assendelft. Thans onbekend. || De helft van de (sic) singeltgen in de Kaech, Polderl. Assend. I f° 97 r° (a° 1600). De cingel (buitendijks), ald. II f° 166 r° (a° 1600). De Singel (tussen Vlietsloot en Laansloot), Maatb. Assend. (a° 1635).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
Singel , Singel , onz. Hij woont erreges op ʼt Singel. - Hy sprak my op ʼt cingel aan. Gew. Weuw. 3,3. Verg. op ʼt Steenwech, op ʼt Springwech.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
singel , sinkeltje ,   ,   , singel, laantje met bomen. Door een Katwijker omschreven als: Zòò an ’t paedje heen allegaer van die klâane boompies.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
singel , singel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 strook tussen 2 grachten of sloten om een boerderij, met bomen en struiken. Westerkwartier de singel, zingel.; 2 buikgordel van ‘t paard.; 3 stadssingel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
singel , singel , zelfstandig naamwoord , Ook: heg, heining (Opperdoes). | Wulje efkes de singel knippe?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
singel , singel , mannelijk , singele , singelke , singel, draagriem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
singel , singel , reem um d’n boêk vánt paerd i.p.v. de zaal. Ut paerd krieg de singel um as ut ni hóf te höffe, b.v. beej ut bowwe. De singel zit vás ánnen haam, zoëdát di ni weg ká schete.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
singel , singel , 0 , singels , 1. strook bos Deur de ruilverkaveling kwaam het woord singel in gebruuk (Die), As de ruilverkaveling deurgiet, dan kriege wij een singel in de lengte an het laand langes (Ruw), Wij wilt een singel rondum hoes planten (Dro) 2. buikriem Een singel zit hielmaol um de boek toe; der zit een ring an um het vul an te binden (Sle), Het kleid van het peerd wör op zien stee holden deur een singel (Row), Een Belgpeerd kreeg een singel um veur sier (Anl) 3. gordel, rand, boord (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die boord van de rok is te slop worden, der mut een neie singel um de rok toe (Flu), Even een singeltien an de mouwen maken (Nije) 4. ceintuur voor geestelijken (r.-k) As misbedeinder mussen wie de pastoor de singel angeven (Bov) 5. weg langs een gracht (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij luip op de singel bai de börg (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
singel , singel , brede riem aan het tuig van een paard.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
singel , singel , 1. singel; 2. buikriem
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
singel , singel , zelfstandig naamwoord , de 1. strook bos, brede bosrand, houtsingel: ook om, bij het erf 2. pad, weg met bomen aan beide kanten, bospad 3. gordel van een geestelijke 4. brede buik riem van een paard (van leer of canvas) of band met vergelijkbare functie 5. draagband onder een stoel e.d. 6. brede leren band over de rug van de koe bij machinaal melken (d.i. bij een bep. merk melkmachine) 7. (verkl.) bep. kindertuigje
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
singel , singel , ceintuur
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
singel , singel , houtwal, met struiken of bomen begroeide strook die om een stuk bouwland of weiland ligt. Soms ook gebruikt ter aanduiding van het met die houtwal omringde land.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
singel , singel , zelfstandig naamwoord , buikband (paardentuig) (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
singel , sîngel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sîngels , sîngelke , paardenbuikriem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
singel , singel , zelfstandig naamwoord , WBD zadelriem van een paard; WBD singel (riem rond de buik v.h. paard om een deken vast te houden); A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord m.: singel 1) buikriem v.e. paard; 2) kring of ronde die men al wandelend maakt.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal