Woord: siepoog
siepoog , sîpooge
, Leepoog of die leepe oogen heeft. Een scheldnaam voor den laatste is: sîpe(r)t. Kil. siepende oogen – leepe oogen. Mnl. zîpen – druipen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
siepoog , [traanoog] , sîpooge
, Leepoog of die leepe oogen heeft. Een scheldnaam voor den laatste is: sîpe(r)t. Kil.: siepende oogen – leepe oogen. Mnl. zîpen – druipen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
siepoog , ziebauge
, zieke oogen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
siepoog , siepoog , onzijdig
, traanoog. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
siepoog , sie:poeëge , meervoud
, tranende ogen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
siepoog , siepoge , zelfstandig naamwoord
, pijnlijke, etterende ogen (LPW: Mont) Synoniem: *trietoge . Waarschijnlijk komt het eerste deel van siepen , een nevenvorm van sijpelen (Van Dale 1992, p. 2737); te denken valt aan ettervocht dat uit de ogen ‘siept’. De Vechtstreek kent siepere in de betekenis ‘sijpelen’ (Van Veen 1989, p. 117). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
siepoog , siepoge
, siepeugien , tranend oog. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
siepoog , siepeugie
, bijna dichtgeknepen tranend oog. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
siepoog , siepoog , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = tranend, roodomrand of klein oog Het is een knap maagien. Jammer dat ze van die siepogen hef (Bro), Wat heb ie jao siepogen. Heb ie der wat met? (Hoh), Siepogen bint dikke, waterige en wat ontsteuken ogen (Mep), Bi’j late naor bedde egaone? Ie hebt van die kleine siepoogies (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
siepoog , siepoge
, traanoog, half gesloten ooglid, bijv. ten gevolge van een infectie Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
siepoog , siepoge
, tranend oog. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
siepoog , siepoge , zelfstandig naamwoord
, ontstoken oog, lodderoog. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
siepoog , siepoog
, oog met een etterend puistje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
siepoog , siepoog , siepooge
, 1.strontje in het oog; 2. lodderoog, betraand oog. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
siepoog , siepoog , zelfstandig naamwoord
, tranend oog (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
siepoog , [ontstoken oog] , ziepoug , onzijdig
, chronisch ontstoken oog , Hae keek mich mèt ei paar ziepuigskes aan. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |