elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schut

schut , schut , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t zetschut op een dam. ‘t Schut staait los tegen de poalen aan; de vring draait om ain van de baaide poalen.; 2 schutting. n Diekschut = schut op een dijk. || diekschut
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schut , schut , voor schut staan, verlegen staan, voor Piet Snot. Eigenlijk verschut staan (Bargoens = betrapt worden.)
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
schut , schut , Ik stoj moi vör schut! Ik sta lelijk voor aap.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schut , schut , zie schoel 3
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schut , sket , zelfstandig naamwoord , Variant van schut, beschutting, o.a. bij krijgertje spelen gebezigd. | Hout was sket, den kò je niet tipt worre (Wervershoof). Wie dus bijtijds iets van hout aanraakte, was (voorlopig) in veiligheid.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schut , skut , zelfstandig naamwoord , Schot, houten wand, afschieting. Zie ook spatskut. Zegswijze Niereper skut, voorheen tweede kermis in Nieuwe Niedorp, eind augustus, mogelijk zo genoemd om het seizoen af te schutten, af te sluiten. Meervoud skutte, in de combinatie skutteloupe, jongensvermaak dat bestond uit het lopen op of overstappen op in de sloot drijvende ‘spatskutte’ die daar na de staltijd een tijdje moesten schoon weken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schut , sjöt , mannelijk , sjötte , schutter, lid van een schutterij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schut , schut , in veur schut staon, ...lopen etc. voor gek Zie stunden mooi veur schut; zie hadden gelieke jurken an (Sle), Hij zette hum mooi veur schut (Hgv), Met dat goed an loop ij veur schut (Exl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schut , schut , 0 , schutten , 1. schut, houten waterkering Der zaten vrogger schutten in de stroom (Dwi), Het water blif veur het schut staon (Pdh) 2. schutting (Kop van Drenthe) Er stun een holten schut om het schoulplaain (Row), Hij klom as een hart over het schut hen (Vri) 3. houten schot (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Under het eerpelkrabben hebt de krabbers schoft en dan zit ze aachter het schut te schoften (Eex), Ze zaten op het laand achter het schut te koffiedrinken (Exl) 4. beschutting (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Ien het schut van de hège kunne wij wel ies vrogge eerpels verbouwen (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schut , schut , plaats waar loslopend vee werd vastgehouden. ook schutte.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schut , skut , 1. afscheiding; 2. schutting
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schut , schut , zelfstandig naamwoord , et 1. lichte, veelal losse, verplaatsbare wand, ook: vaste houten wand, bijv. in een boerderij tussen de stal en het schuurgedeelte, ook: tussen koeien op een stal 2. houten waterkering, stuw e.d. 3. sluis 4. in veur schut voor schandaal, zodanig dat men er de spot mee zal drijven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schut , sjöt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjötte , - , schut , VB: sjöt bis te es te aon de sjöttebëker gedroonke hebs en d'n iénlaog betaold hebs.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schut , [(schutters)gilde] , schut , gilde
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schut , schut , jachtopziener.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schut , sjöt , schut , Emes vuuer sjöt zètte.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schut , sjöt , zelfstandig naamwoord , sjötte , sjötje , 1. lid van de schutterij 2 . schut; väör sjöt staôn – voor schut/paal/lul staan
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schut , schöt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schötte , schötterke , schutter, schutterij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal