Woord: schunnig
schunnig , schünnig , bijvoeglijk naamwoord
, armoedig, haveloos. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schunnig , schunnîg
, (Stad-Groningsch) = schōddêrg; zie aldaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schunnig , schunnig , bijvoeglijk naamwoord
, Hetz. als schun. || Hij zag er wat schunnig uit. Een schunnige jas. ’t Is er schunnig (als alles er armelijk uitziet; het tegendeel van royaal). – Soms ook: schriel, deun, gierig. || Ze is wat schunnig. – Het woord is ook elders bekend; zie b.v. GALLÉE 39 b en STOETT in Feestbundel v. DE VRIES 133. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schunnig , schūmerig , schundig
, 1. armoedig, schunnig. ʼEn schūmerig jasje. 2. schunnig. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
schunnig , schunderig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Midden-Drenthe) = haveloos Die leup er zo schunderig bij; je zulden hum haost een cent geven (Dro), z. ook schunnig, schutterig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schunnig , schunnig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. smerig van taal Hij hef ok aaid zo’n schunnige praot (Man) 2. smerig van kleding Ze heuft het um de centen niet te laoten, mor zie lopt er vaok schunnig bij (Rol), z. ook schunderig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schunnig , schunnig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. schunnig, haveloos, onverzorgd 2. obsceen 3. onbehoorlijk, gemeen 4. beschadigd, geschonden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schunnig , skunnig , bijvoeglijk naamwoord
, schunnig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schunnig , schunnig
, armoedig, slordig, haveloos (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |