elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schuiven

schuiven , schuiven , intransitief werkwoord , pennen, persen. De koe schuift, d.i.: zij doet sterke pogingen om het kalf af te drijven. Ook na de geboorte van het kalf begint zij weer te schuiven, zijnde andermaal eene poging der natuur om de verlossing te voltooien.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schuiven , schoeven , [werkwoord] , 3 p.s. pr. ind. schoft, part. schoven , schuiven. Got. skiuban. Angels. scêofan. Eng. shove. Scho. shov? Fri. schouwe.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schuiven , scheuf , onv. verl. tijd van: schuven = schuiven; de boer scheuf ’s zundags ’s morgens ’t gad der umme too, d.i. werkte niet mee.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schuiven , schûven , sterk werkwoord , schuiven.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schuiven , schoeven , (= schuiven); een schip, terwijl men op het dek staat, met een boom voortbewegen, dus = boomen, ter onderscheiding van: trekken. Vgl. boomken; een zet doen bij het damspel; wel mout schoeven? = aan wien is de beurt? ik heb schoven, nō mōstoe = ik heb een zet gedaan, nu moet gij.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schuiven , schoevĕn , schuiven.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
schuiven  , schuuve , schuiven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schuiven , schůůven , schuääf, eschuääven; ik schůůve, dů schofst, hei schof, wi, i, zei schůůft , schuiven
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schuiven , schoeven , [werkwoord] , ik schoef, die schofst, hai schoft, ik schoof, heb schoven. , 1 schuiven. Op laange boan schoeven.; 2 bomen. n Schip schoeven.; 3 een slag slaan bij ‘t damspel. Wèl mout schoeven?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuiven , skoewn , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: skof, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: skuef , 1 schuiven, 2 duwen achter bewegend ding. Skoef vuur n doem, geld
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schuiven , skuive , werkwoord , Ook: (Zijn portie) betalen. Vgl. ofskuive.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schuiven , sjuuve , werkwoord , sjuufde, haet of is gesjuuf , schuiven. Laot dem mer sjuuve, dae wit ’t zient: laat hem maar schuiven, hij weet zijn weetje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schuiven , schoem , scheuf, eschöam , schuiven; * die vrouw mut van ’t joar weer schoem: die vrouw is weer in verwachting.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schuiven , schoeven , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. schuiven Ze schoeven met de damschieven (Eel), Ik wil èven een pottien in de kakstoel schoeven (Mep), Schoef de knippe mar op de deure (Eli), (fig.) Je mot neit alles op een aander schoeven (Pei), Laot die man mar schoeven, hij redt zich best (Coe), Hij hef altied wal een meneier um zuk veur het wark weg te schoeven te drukken (Bov) 2. kruien Je moet die koor even wegschoeven (Eke), Mes schoeven mest kruien (Taa), Za’k de koor der even oetschoeven? (Sle) 3. met liek of vlak etc. egaliseren Die bulten mut neie weke allemaole nog weer liek escheuven wörden (Ruw), De grond is al vlak eschèuven (Flu) 4. langzaam en moeizaam gaan Hij mus der aordig tegen schoeven um veuroet te kommen te voet of op de fiets (Sle), Met zu’n dik stuk wind moej der aordig tegen schoeven (Gas), Ie mussen heur der langes zien schoeven! (Noo), Vanmorgen scheuf e nog bij ons huus langes (Rui) 5. (Kop van Drenthe), in modder schoeven opdrijven van baggerspecie, z. ook drieven 6. (gemene) techniek bij knikkeren Bij het knikkern muj niet schoeven, ij moet oet de lösse haand. Doej dat niet, dan doej gemeein (Eex), z. ook strieken
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schuiven , skôêven , sköf, skeuf, skeuven, eskeuven , schuiven
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schuiven , schuive , zelfstandig naamwoord , spoorbomen, * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: de spoorbomen schoven vroeger soms ook horizontaal dicht.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schuiven , schoevm , schuuvm , ik schoeve / scheuve; iej schoef / scheuvm; hie schöf / scheuf; wie schoef / scheuvm; ik heb escheuv , 1. schuiven. Schoevm heur iej in Heerde meer dan schuuvm. 2. duwen. Wie scheuvm de fietse; Ik heb escheuvm. Schoevm heur iej meer dan schuuvm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schuiven , schûft , schuift , Héij schûft 't ze veul meugelek óp 'n ander, mér zélf is'sie ók nie ze zûiver óp de graod. Hij schuift het zoveel mogelijk op een ander, maar zelf is hij ook niet zuiver op de graad.
Schûif mér ôn, ge hét toch niks te verlètte. Schuif maar aan, je hebt toch niets te verliezen. Kom er toch bijzitten, je hebt toch tijd genoeg.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schuiven , schoeven , werkwoord , 1. schuiven, aanschuiven, verschuiven e.d. 2. egaliseren door vlak te schuiven 3. (bij het dammen) een schijf verplaatsen 4. met een langzame, glijdende beweging gaan, vaak: zich moeizaam voortbewegen 5. voortduwen, opduwen, met een strijkende beweging doen voortgaan 6. in Laot him mar schoeven laat hem maar begaan, hij redt zich wel 7. betalen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schuiven , sjawwe , werkwoord , sjawde, gesjawd , vergrendelen , VB: Vergët neet de poert te sjawwe want 't hèt allewyl alliewetig vëul getuúg aachterwèg.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schuiven , sjûive , werkwoord , sjûifde, gesjûif , schuiven , VB: Sjûif de koomp 's get korterbié. Zw: Laot dè mer sjûive. Zw: Get op de lang baon sjûive. Zw: Sjûif dich!: opzij! Zw: Vuur dè hôf ich neet te sjûive: onder te doen.; onderwerpen (zich onderwerpen); sjûive VB: Mêt biljerre hôf ich vuur gèine hié ién 't duerp te sjûive.; opzij gaan VB: Sjûif 'n éffe, daan kênne de lûi doer.; sjûif opzij sjûif dich!; gaank obbenzy!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schuiven , skoeven , werkwoord , sköf, skoof/skoeven, esköv , schuiven. IJ sköf alles opzied.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schuiven , schuve , schuven, schoeven , 1. schuiven; 2. schoorsteenvegen (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schuiven , sjuve , sjuuftj, sjoeaf, gesjoeave , 1. schuiven, opschuiven 2. opleveren , Laot dae mer sjuve, dae kumtj t’r waal! Sjuuf ins ein bats!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schuiven , sjuve , werkwoord , sjuuftj, sjuufdje/sjoeëf, gesjuufdj/gesjoeëve , schuiven
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schuiven , sjuive , werkwoord , sjuiftj, sjuifdje, gesjuifdj , boemelen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schuiven , schuûve , werkwoord , schuuftj, schoeëf/schoof, geschoeëve/geschove , schuiven
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schuiven , schèùve , sterk werkwoord , schuiven; B schèùve - schôof - geschoove - geen vocaalkrimping; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - dertusse geschoove zèèn as Ponsieus Pielaatus int kreedoo (R'75); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze denduuvel dur zen haande (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ); WBD III.1.2:14 'schuiven' = glijden; ook: 'slipperen'; WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – Tilburg [als enige plaats van opgave]; WBD III.4.4:199 'opschuiven', 'inschuiven' = plaatsmaken
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schuiven , schuve , schaof – geschaove , schuiven
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal