Woord: schrank
schrank , schrank
, een (met de handen) opgezette hoop, bijv. van turf, hooi, hout enz. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schrank , schrank , schrang
, 1. schraag, steunsel; op de schrangen komen = na eene ziekte op de been komen. Vergel. het Gron. op de proppen komen = in beteren geldelijken toestand komen. 2. omtuining, omheining; oet de schrang zijn, zegt men van land dat door eene slechte behandeling of uit gebrek aan mest slechte vruchten geeft. Vergel. ’t HD. einschränken; beschränken = beperken, begrenzen, insluiten. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schrank , schrenk , [zelfstandig naamwoord]
, hengsel. Ol deur was oet zien schrenken gleden. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schrank , skrange , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, oet de skrange, 1 ontwricht, 2 naar buiten overhellend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schrank , sjrank , mannelijk
, sjrènk , sjrènkske , oksel tussen boomstam en tak. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schrank , sjrangk
, 1) hoopje van ongeveer 50 turven, in het rond opgestapeld; 2) magere koe. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schrank , schraan , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Kop van Drenthe) = scheef Hij luip schraan over het laand met het zaaien (Zey), z. ook schraankel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schrank , schrang , schrank, schraank , 0
, schrangen , Ook schrank, schraank (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = steunsel, verbinding, scharnier Die deure hangt helemaol oet de schrangen, hij wil niet mèer lös of dichte uit verband (Bei), Dat potterik is heilemaol oet schraank (Row), De muur stiet oet het schrang (Gro), (fig.) Het lichaam oet de schrang hebben niet lekker zijn (dva), Die kèrel hef hum uut de schrangen ewarkt te hard gewerkt (Ruw), De maag uut de schrangen èten te veel eten (sa), Oet de schrang wordt ook van land gezegd dat door gebrek aan bearbeiding en bemesting bedorven is (dva), IJ moet zien daj het zaakien weer in de schrangen kriegt voor elkaar (Sle), Hij komp wèer wat op de schrangen op de been na zijn ziekte (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schrank , schranke
, (te schranke zettn), zich schrap zetten. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schrank , schraanke , zelfstandig naamwoord
, de 1. schuin geplaatste steunpaal tegen de paal waaraan een hek is bevestigd 2. (mv.) rechte, normale stand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schrank , schraank , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, met een schuine stand, met een schuin verloop, overhoeks Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schrank , schrank , zelfstandig naamwoord
, schranke , schrankie , [veroud] bos bolvlas, bestaande uit vijf handvolle In 1939 mosse me nog plokke voor nog gêên cent te schrank Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schrank , schrang , schrank, sjrang, sjrank
, 1. uit het lood, niet haaks; 2. uit het evenwicht (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schrank , schrânk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schrânke , schrênkske , putrand, turfstapel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |