Woord: schoren
schoren , schoren
, tegenhouden? Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schoren , schuaaren , zwak werkwoord
, stutten; met haastige, moeilijke gang lopen, bijvoorbeeld van schaatsenrijder in tegenwind. Hei möt schuaaren um oons bie te hoolden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schoren , schoren , [werkwoord]
, steunen met een paal of een steunbeer. Dij heubult mout schoord wòrren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schoren , skoarn , zwak werkwoord
, 1 steunen, stutten, 2 kracht bijzetten, 3 krachtige streken doen met de schaats, 4 in snelle beweging rakelings langs iets gaan, 5 kuit schieten. Um skoarn, pootaan spelen; anskoarn, zijn best doen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schoren , schaore
, schoren (met een stut.) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schoren , sjoore , werkwoord
, sjoorde, haet of is gesjoort , schoren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schoren , schore , werkwoord
, (in bed) tegen elkaar aan schuiven (LPW: Lop) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
schoren , schoren
, schoren, eschoord , steunen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
schoren , schoren , schaoren , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook schaoren (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = stutten, schoren Een hek of een draodpaol op de hoouk wordt altied schoord (And), Een hekkepaol moej schaoren, aans steet ie altied lös (Wap), Wij moet die schuur schoren, aans kan e wel ies umvallen (Eke), Schoor dat gebint maar goud (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schoren , schoren , schaoren, schorren , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook schaoren (Zuidwest-Drenthe), schorren (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. schurend schuiven Hie schoort met de stoel achteroet (Sle), Die deur wil niet dicht, die schoort over de drömpel (Eex), Zit toch neet altied te schaoren, gaot toch ies rustig zitten (Flu) 2. schurken (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) Hij schorde zuk an de paole (Bov), z. ook scheuken, schobbem II 3. (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), in er tegen schaoren moeite hebben Wij mussen de hele weg tegen de wiend op schaoren (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schoren , skoren
, stutten, schoren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schoren , schoren , schoeren , werkwoord
, 1. schoren, schragen, stutten 2. schuivende bewegingen maken 3. bijeen gaan staan, bijeen gaan scharen 4. zich moeizaam verplaatsen, vooral: op een fiets, met een wagen, kar e.d. 5. hard werken, zwoegen 6. zich erg inspannen om te eten 7. voortdurend aarzelen om iets te doen, tegen iets opzien (om te doen) 8. in toenemende mate ontstaan van bewolking (bij naderend onweer) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schoren , schoren
, 1. voorover, in gebogen houding, lopen; 2. scheuren; 3. hout sprokkelen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |