Woord: schootsvel
|
schootsvel , schoosvel
, Schootsvel. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
|
schootsvel , schoorsvel , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Lederen voorschoot, schootsvel. || Doen ’en schoorsvel voor. – Ook KIL. heeft: “schors-veI, succinctorium pelliceum”. Daarnaast staat schors-kleed, schorsse, schorte, praecinctorium, sinus, castula”. Het woord behoort bij “schorssen, schorten, suspendere, subducere, attollere, succingere, enz. Ger. schurtzen”, waarvan ook “schors-haeck, uncus adstrictorius, uncinulus quo vestis adstringitur, et succingitur: fibula”. Vgl. verder FRANCK op schorten en DE JAGER, Frecq. 1, 587. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
|
schootsvel , schoeëtsvel
, schootsvel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
|
schootsvel , schootvel , schootsvel , zelfstandig naamwoord onzijdig
, schootsvel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
|
schootsvel , schótsvel , onzijdig
, leren voorschoot van de smid. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
|
schootsvel , sjootsvel , onzijdig
, sjootsvelder , schootsvel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
|
schootsvel , schootvel , schootsvel , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook schootsvel (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = schootsvel As de smid pèerdeiezers gung maken, haar e altied een lèren schootsvel vèur (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
|
schootsvel , skootsvel
, leren schort van een smid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
|
schootsvel , schootsvel , zelfstandig naamwoord
, et; voorschort van een schoenmaker Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
|
schootsvel , schôôsvel , zelfstandig naamwoord
, schôôsvelle , schôôsvellechie , voorschoot van smid en schoenmaker Zie ook rêêpklêêchie Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
|
schootsvel , sjoetsvél , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, sjoetsvélder , - , voorschoot , (leren voorschoot) sjoetsvél VB: De biélmaander hebbe e wit sjoetsvél vuur. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
|
schootsvel , sjoosvel
, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |