elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schillen

schillen , schellen , schillen, zoo wel ’t werkwoord als ’t zelfstandig naamwoord.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schillen , schillen , [werkwoord] , iets van den bast of de schors ontdoen. Sagelt. scíla. Fri. schile. ONo/IJsl. skilja, scheiden. z. Kil. op schillen. Angels. scylan, wegnemen, afscheiden. Schil, schel, bast, hulsel. Angels. scel? Sagelt. scil. Hd. Schale. werkw. schälen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schillen , schellen , schillen, van den bast ontdoen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schillen , schellen , zwak werkwoord , schillen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schillen , schellên , (Stad-Groningsch, de e gerekt uitgesproken) = schillen, van de huid ontdoen: eerdappels schellen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schillen , schillen , schelpen visschen voor de kalkovens, Oostfriesch schilleken, schilken; zie: schil a. Ook = ontkleeden; an ʼt schillen goan = een begin maken met zich te ontkleeden. Vgl. oetschillen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schillen , schelle , schillen. - Appels schelle, aor(ĕ)pels schelle. Verg. v. Schothorst 194. Afschellen (kerkpilaren: afschrapen), Rek. Claeskerk, bij Dodt, Archief 6, 304a.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schillen , schellen , Schillen. (i)Eerappels, knollen, twîg enz. schellen. De plaats, waar dit laatste geschiedt, heet schelbane.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schillen  , schelle , werkwoord , schillen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schillen , schellen , schillen. Nen appel schellen: een appel schillen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schillen , schellen , [werkwoord] , schillen. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schillen , schillen , [werkwoord] , Eerappels schillen. Bokken schillen de bomen = knagen de bast er af. Schertsend: Wie goan aan ‘t schillen = we kleden ons uit. || oetschillen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schillen , schillen , [werkwoord] , schelpen vissen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schillen , skeln , zwak werkwoord , schillen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schillen , schélle , schélde, geschéld , schillen, schilde, geschild érrepel schélle aardappels schillen
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schillen , sjëlle , werkwoord , sjëlde, haet of is gesjëlt , schillen, pellen. Den hoerae sjëlle: zie: hoerae. De uitdrukking “mit ẹ gesjëlt sjtėkske dervan aafkómme” is volgens “Der Niederrhein”, jaargang 1913 bladz. 157, afkomstig van de volgende regeling: “Die Offiziere behielten nur ihr Se
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schillen , sjélle , ei afschillen, afpellen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schillen , schèlle , zelfstandig naamwoord, werkwoord , schillen, schelden. 1. D’èèrepelschèlle valle bè ’t schèlle vaneijges in de schèlbèn. De aardappelschillen vallen bij ’t schillen vanzelf in het schillenmandje. 2. Schèlle doe gin zeer. Schelden doet geen pijn. 3. Schèlèrtjes zijn peultjes.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schillen , schellen , schillen , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook schillen (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. schillen Vrogger kwamen hier lui uut Gelderland um jonge iekenbomen te schellen (Hgv), Ik moe de eerappels nog schellen (Eke), Die erpel schelt niet mooi, ze bint zo roestig (Zwig) 2. ondiep ploegen Wai mout de stoppels nog schellen (Eev), z. ook zwartmaken, vaalgen, schol ploegen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schillen , schèllen , schillen, de èlper schèllen, de aardappels schillen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schillen , skellen , skelt, sköld, sköllen, esköllen , schillen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schillen , schelln , schillen. Zak oe de appel ofschelln?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schillen , schèlle , schillen , Ge moet ne kléénen érrepel nie te dik schèlle. Je moet een kleine aardappel niet te dik schillen. Je kunt van een kind niet alles verwachten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schillen , schelden , werkwoord , 1. schillen, geschild worden 3. licht, ondiep ploegen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schillen , sjelle , werkwoord , sjelde, gesjeld , schillen , VB: De vroûw hèt 'nne gaansen tob êrpele gesjeld vuur fritte te mäoke. Zw: 'nne Mêt e gesjeld sjtekske hèivers sjikke: afschepen; schaven (huid) sjelle VB: 'r Hèt z'n gaanse sjène gesjeld wie 'r mêt de fits gevalle wäor.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schillen , schelle , schillen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schillen , schelle , schillen
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schillen , skellen , werkwoord , skellen, eskeld , schillen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schillen , schélle , schillen , Èrpel schélle. Aardappels schillen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schillen , èèrepel schëlle , aardappelen schillen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
schillen , schellen , werkwoord , 1.schillen; 2. ondiep ploegen;
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schillen , schelle , skelle , werkwoord , schillen (Eindhoven en Kempenland); skelle; schillen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schillen , sjèlle , sjèltj, sjèldje, gesjèldj , schillen , Aerpele sjèlle.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schillen , sjèlle , werkwoord , sjèltj, sjèldje, gesjèldj , schillen; emes mèt ein gesjèldj stekske laote gaôn – 1. een gast laten vertrekken zonder hem iets te hebben aangeboden, iemand op een houtje laten bijten 2. iemand laten afdruipen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schillen , schille , schèlle, schille , werkwoord , (eerste vorm) schelen, verschillen; (tweede vorm, Nederweerts, Ospels), (derde vorm, Weerts (stadweerts, Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)); schillen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schillen , schèlle , zwak werkwoord , schillen, afbikken; B schelle - schelde - gescheld; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'errepuls gescheld'; Ze snaawde: “Schèlt de èèrpel vast/ èn gao de raome waasse...“ (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Liever ònt wèèrk‘); Vur et schèlle van de èèrpels... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘); Sommigen van ons moese elke dag enne emmer èèrpel schellen en die schellen gingen dan weer naor de vèèrkes. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis ginne geschèlde geevel (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd van mensen die dik doen en geen middelen hebben. (Schelle = oude stenen v. kalk ontdoen); WBD ondiep ploegen; WBD een stoppelveld ploegen; WBD onderschèlle - ondiep onderploegen van mest; WBD waaj schèlle (Hasselt) - het losploegen van een graslaag; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHELLEN - hetz. als Hollandsch 'schillen'; uitspr. van 'schelden' - Ook: schelden: Schellen gelijk e vis(ch)wijf. Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schèlle ww - schillen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schillen , schelle , schelde – gescheld , schillen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal