Woord: schijtlijster
schijtlijster , skietliester
, bangerik. Ook: skijterd, skijtleerze, skijtuus Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schijtlijster , schietliester , zelfstandig naamwoord
, de; bangerik Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schijtlijster , schijtlijster , uitdrukking
, ’t Is een grôôte schijtlijster Het is een bang persoon (ook een laf persoon) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schijtlijster , skijtliester , zelfstandig naamwoord
, bangerd. Zie ook: skijtleerze, skijtuus. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schijtlijster , scheijtlijster
, spreeuw, bange vrouw Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
schijtlijster , schijtliester
, 1. merel; 2. bangerik Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schijtlijster , schèètlèèster , zelfstandig naamwoord
, Henk van Rijen - grote lijster (Turdus viscivorus) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |