elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheuren

scheuren , schoeren , [werkwoord] , scheuren. O.v.5. Fri. schoerre. Kil. schoren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
scheuren , scheuren , voor: rukken, afrukken, onverwacht of met geweld uittrekken; de muts van de kop scheuren, ʼn boomke oet de grond scheuren. Fig. voor: trekken, zich door ongeoorloofde middelen meester maken van een grooter deel dan waarop men aanspraak heeft, en synoniem met: roppen (zie aldaar) In niet ongunstigen zin bezigt men: dʼr van trekken. – grijde scheuren = oud grasland omploegen, tot bouwland maken, Friesch: een stuk lands opscheuren = met den ploeg ontginnen. West-Vlaamsch scheuren = omploegen en in bouwland veranderen. Ik ga dezen bilk, deze weide scheuren. (de Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheuren , scheuren , zwak werkwoord , zie een zegsw. op klomp en kop, en vgl. bescheuren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheuren , schoren , zwak werkwoord , 1) Scheuren, opensplijten, vaneenwijken. || ’t Is wel te zien dat ’et ’en goeie harddraver is; as-i draaft, schoren zen achterbillen zo wijd. 2) Trans. Scheuren, verdelen. Verouderd. || Turenne vertoonde sich of hy de Keysersche slagh wilde leveren, doch ’t was om hem te schooren en het overkoomen van de Meyn te beletten, SOETEBOOM, Ned. Schout. 371. 3) Trans. Afdelen, scheiden. Synon. scheren 2. || We hebben in de schuur ’en hokkie ’eskoord voor de geit. – Vgl. schoring.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheuren , scheuren* , ook = met geweld rukken of trekken: muts van kop scheuren, ’n plant oet de grond scheuren.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
scheuren , schüüren , zwak werkwoord , scheuren
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
scheuren , scheuren , [werkwoord] , 1 scheuren. Scheurkelinder.; 2 trekken. Peern konnen woagen nait scheuren.; 3 te veel geld vorderen, ròppen. Hai wol der van scheuren.; 4 grasland ploegen. Graide scheuren.; 5 grote moeite doen. Dit joar kwammen ze mit scheuren en breken deur. (H.O.).; 6 ‘t Scheurt n beetje = er komt wat opening in de lucht.; 7 ‘t verschil delen; ook rieten. || rieden; rieten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheuren , skuurn , zwak werkwoord , 1 scheuren, 2 van grasland tot bouwland maken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
scheuren , scheûre , erg hard rijden Mit ’nen auto dör de bochte scheûre Met ’n auto door de bochten erg hard rijden
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
scheuren , skeure , werkwoord , Ook: 1. Grasland omploegen. 2. Sterk trekken bij biljarten. | Hai skeurde die bal d’r op; in de zegswijze mit skeure(n) en breke(n), met veel grof geweld of moeite.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
scheuren , scheuren , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. scheuren Deur de dreugte giet de grond scheuren (Hoh), Ie kunt die stof bèter scheuren dan knippen (Noo) 2. ploegen van heide of grasland Vrouger scheurden ze de haaide mit ossen veur de ploug (Bov) 3. hard trekken of werken Hij scheurde het boompie oet de grond (Row), Dat peerd mus er tegen scheuren um de wupkaar op de dam te kriegen (Eex), Het kalf wuur der haost ofscheurd bij een moeilijke bevalling (Sle), Ik mus er tegen scheuren um tegen de wind in te kommen (Sle), ...um het oet de grond te kriegen (Exl), Daor mus hij aordig an scheuren er hard tegen werken om op tijd klaar te komen (Ker), Wat scheurt e gezegd, als iem. moeizaam braakt (Sle) 4. delen Sommige heesters meuj stekken en aandere kunj bèter scheuren (Eli) 5. hardrijden Hij scheurde mal mit die auto weg (Klv), Hij scheurt deur de bocht (Bui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheuren , skeuren , 1. scheuren; 2. hard rijden
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheuren , schéúre , scheuren , D’n dieje zal z’n blaos nie schéúre. Hij zal zijn blaas niet scheuren. Hij heeft het werken niet uitgevonden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scheuren , scheuren , werkwoord , 1. door te trekken, te slaan, een onhandige beweging te maken een spleet, scheur doen ontstaan 2. door trekken in stukken scheuren, verscheuren 3. één of meer barsten, scheuren krijgen 4. hard trekken, op ruwe wijze trekken 5. zeer hard werken 6. voor de eerste keer ploegen, vooral: van weiland tot bouwland 7. veel te hard rijden met een voertuig, vooral: in zake een auto, motor 8. (van felle pijn) op trekkende, heen en weer schietende wijze voelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheuren , scheure , uitdrukking , ’t Verkôôp om te scheure Het verkoopt zeer goed
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
scheuren , sjëure , werkwoord , sjëurde, gesjëurd , scheuren , VB: 't Menneke haw z'n brook gesjëurd en noé haw 'r sjtraank vuur hèivers te goën.; (van een weiland); sjëure VB: 'n Wej wörd gesjëurd vuur laand devan te mäoke.; weiland (een weiland in bouwland veranderen) sjëure
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheuren , skeuren , werkwoord , skeuren, eskeurd , 1. scheuren. Skeur die brief niet kepot!; 2. hard rijden. Die kerel skeuren mi’j toch deur de bochte!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheuren , scheuren , grasland omploegen om er akkerland van te maken; scheurla(a)nd, scheurgrond, gescheurde grond, gescheurde akker, ingezaaid land, weiland dat tot akker is gemaakt, of juist akkerland dat tot weiland is gemaakt.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheuren , sjäöre , werkwoord , sjäôrtj/sjäörtj, sjäördje, gesjäôrdj/gesjäördj , scheuren
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scheuren , scheûre , schuuëre , werkwoord , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); scheuren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal