Woord: scheuken
scheuken , scheuken
, [zich scheuken], zich schurken. A. S. scéakan, schudden. Isl. at skeckia, distorquere. Shetland, skacles [ora distorta, larvae] people disguised. Zoo als gryns, momaangezigt, van grynen, grimmen, os distorquere, ringere. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
scheuken , schuiken , zwak werkwoord
, zich jeuken; de schòrft hef mot schuiken, de schüld hef mot schuiken, die de schoen past trekt hem aan. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
scheuken , schöken
, Zich wrijven, schurken. Afl. Schökert, geschök, schökerîje. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
scheuken , schöken
, Zich wrijven, schurken. Afl.: Schökert, geschök, schökerîje. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
scheuken , skuekng , zwak werkwoord, wederkerig
, zich wrijven aan iets. Zik oarns oondr hen skuekng, van iets de schuld van zich afschuiven; skorf en skoold mu’j of skuekng, van ongedierte en geldnood moet men verre blijven Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
scheuken , scheuken
, schuren, krabben bij jeuk. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
scheuken , schuken
, schuken, eschuukt , schuren vanwege de jeuk. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
scheuken , scheuken , schuken, scheukeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook schuken (Zuidoost-Drents veengebied), scheukeln (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. schurken, wrijven Wat zitst te scheuken, hest jeuk an het gat? (Scho), Het peerd scheukte hum an een boom (Die), Hij scheukte net zo lange deur het volk, tot hij vlak veuran stun (Ruw) 2. onrustig bewegen Hij zat niet op zien gemak, hij dee niks as scheuken (Hgv) 3. schudden (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij scheukt het oet van het lachen (Sle), Hie scheukte nog een paor maol en doe was de bigge dood schokte (Sle) 4. schommelen (po) Toen scheukte hij naor veurnuus (po) *De schuldige scheukt geeft door gedrag zijn onzuiver geweten bloot (sa:Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
scheuken , skeuken , schûken
, schurken. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: schûken (Kampereiland). Det peerd ef jeuk, et skeukt tegen een boom ‘dat paard heeft jeuk, het schurkt tegen een boom’, Gunninks woordenlijst van 1908: Die schörf ef die schûûkt ‘men kan Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
scheuken , scheukn
, ergens niet toe kunnen komen, tegenzin in iets hebben. Ik zit der teegn an te scheukn um naor huus te gaon. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
scheuken , schuken , scheuken, schoeken , werkwoord
, schurende bewegingen maken, schurken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
scheuken , skeuken , werkwoord
, skeuken, eskeukt , scheuken, zich schurken (wegens jeuk). Zie ook: skoeren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
scheuken , scheuken , scheukebuizen, scheukebuzen
, zich schurken (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |