Woord: schil
schil , schellen
, schillen, zoo wel ’t werkwoord als ’t zelfstandig naamwoord. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schil , schelle , vrouwelijk
, schil. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schil , schil
, (stofnaam) = schelpen die voor de kalkbranderijen gebruikt worden; Oostfriesch schille, schil. – eerappels (of: eerdappels) mit schil eten (= mit de jas an) = aardappelen met de schil koken en zoo op tafel brengen; alsdan kan elk voor zich ze daarvan ontdoen; Oostfriesch pellkartoffels. In deze beteekenis ook verzamelwoord voor: de schillen van aardappelen, knollen, appels, enz.; bōk krigt schil = onze geit eet die schillen op; alsdan wordt het woord onzijdig gebruikt. – Ook = peul, van tuinboonen. Zie: wijkschild. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schil , schellen
, Schillen. Eerappels, knollen, twîg enz. schellen. De plaats, waar dit laatste geschiedt, heet schelbane. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
schil , schil , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zie schilhennep en vgl. peuleschiltje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schil , schil*
, ook collectief voor eene hoeveelheid schillen, bvb. van aardappelen, gebezigd. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schil , schel
, schil, van aardappels, appelen, enz. Aarpelschelle. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
schil , schelle , vrouwelijk
, Alleen enk. Aardappelschillen en allerlei afval van groente. Onze meid gaf de schelle an de melkvrouwe. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
schil , schelle , vrouwelijk
, schil, eierschaal Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schil , schil , schille , [zelfstandig naamwoord]
, 1 schil. Eerappels mit schil.; 2 peul. Bonen mit n waike schil, waikschilde bonen.; 3 bast. Bok vret ‘t schil van de boom.; 4 schild van een kever. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schil , schil , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 verzameln. voor schelpen.; 2 id. voor de schillen. Onze bok krigt ‘t schil. Stad: de schille, schelle. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schil , schild , schil , zelfstandig naamwoord onzijdig
, de schelpen voor de kalk. Schildkaalk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schil , schél , mannelijk
, schil De schél van de piepers De schil van de aardappelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schil , sjël , vrouwelijk
, sjëlle , sjëlke , schil, schors. Dan lik ich toch in de sjëlle: dan is het toch gebeurd met mij. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schil , schelle
, schil. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
schil , schelle
, schil. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
schil , schel , schelle, schille , 0
, schellen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schelle (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), schille (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = schil, bast Den boom is ’t schel of, daor hef iene goed tegenan zeten (Exl), De schel van de erpel geeft wij an de zwienen (Oos), Disse sinasappel wil makkelijk uut de schelle (Flu) 2. vlies over het oog De schellen bint hum van de ogen vallen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schil , scheel
, deksel (van een pot); óógscheel, ooglid. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schil , schèl
, schil. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schil , skelle
, schil Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schil , skille
, schil Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schil , schelle
, schil. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schil , schelle , schalle , zelfstandig naamwoord
, de 1. schil (van bep. vruchten), schors 2. (bij vergelijking) de buitenkant van een mens Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schil , schil , uitdrukking
, ’t Is allemael kaokele om de schil maor nied om de pit Het is allemaal geklets dat de kern van het probleem niet raakt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schil , sjel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjelle , sjelke , schil , De sjel van 'nnen appel, van 'nne boüm Zw: Dat kêns te bié de sjelle legke: dat kun je nergens meer voor gebruiken.; bast sjel VB: De sjel van de beuk ês gaans glad, dy van de bërk gaaroét neet.; sjèl rund (deel van een rund) sjèl Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schil , schel
, schil Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schil , schel
, schil Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
schil , schelleke
, schilletje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
schil , skelle , skille , zelfstandig naamwoord
, schil. Die skelle van de appel is völste dikke eskeld. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schil , schel , schelle , zelfstandig naamwoord
, 1. schil; 2. bast, boomschors; schelholt, schilhout, (eiken)hout dat van de bast ontdaan is (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schil , sjèl , vrouwelijk
, sjèlle , sjèlke , schil Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schil , sjèl , zelfstandig naamwoord
, sjèlle , sjèlke , schil Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schil , schelle
, (meervoud) roos Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schil , schél , schèl , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, schélle/schèlle , schélke/schèlke , schil (vruchten/bomen) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
Schil , Schil, de
, naam van de bebouwing aan de rand van de stadskern. Benaming van het Singelgebied, waar onder meer veel villa’s (een groot aantal ervan is gesloopt) en herenhuizen gebouwd zijn. Zie ook: Beeldjeshaven Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
schil , schèlle , zelfstandig naamwoord, meervoud
, schillen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |