elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheen

scheen , [smal stuk hout] , scheen , schenne , smalle dwarsplank van een hek. Ook: de latten in de opstaande zijstukken of ladders van een boerenwagen. En: de ijzeren spillen of bouten aan het einde der houten wagenassen om welke de wielen draaien. HD. Schiene, Neders. schene.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
scheen , schenne , vrouwelijk , scheen; stuk ijzer, waarom het rad van den boerenwagen draait.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
scheen , scheen , een ijzer aan het dorschblok, dat ter versterking in de lengte langs de prop gelegd is en waarvan het verscheidene zich rondom dit voorwerp bevinden; meervoud schenen, in de uitdrukking: nog tied veur de schenen hebben = tijd genoeg hebben voor het werk dat men verrichten moet of wil; wie hebben nog’n uur veur de schenen = wij hebben (daarvoor) nog een uur tijd. Eigenlijk: er ligt nog de afstand van een uur vóór ons.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheen , scheen , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook in de volgende opvattingen. - 1) Aan een ouderwets kabinet of ander dergelijk meubel. Benaming voor de smalle, vooruitspringende, meestal gebeeldhouwde en gebogen zijstukken aan weerskanten der laden. Men heeft ook kabinetten (of latafels) met open schenen, waarbij de schenen naar buiten gedraaid kunnen worden, terwijl zich daarachter verborgen laatjes bevinden. 2) Bij de papiermakerij. In de rol van de maalbak. Een soort van ijzeren messen, die, evenwijdig aan de as, in de rol zijn gestoken en dienen om de papierstof fijn te maken. Iedere scheen heeft twee scherpe sneden naast elkaar, die de stof snijden, en daarachter een stompe scheen of achterkeep, die de stof wrijft. Een gang (volledig stel) schenen voor de rol bestaat uit 28 stuks. Zie ook Groot Volk. Moolenb. I, pl. 18; Groot Alg. Moolenb. I, Tab. 3, fig. H, en vgl. KUYPER, Technol. 2, 605. – Zie ook keerscheen. 3) In molens met stampers, b.v. in oliemolens. De schenen van de wentelas, uitstekende houten blokken in de hals van de wentelas, die dienst doen bij het malen. – Ook elders gebruikelijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheen , schiènne , vrouwelijk , scheen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
scheen , scheen , [zelfstandig naamwoord] , Hai het nòg hail wat veur de schenen = nog veel te doen. Wie hebben nòg tied veur de schenen = nog tijd genoeg. n Blaauwe scheen. Ain ‘t vuur aan de schenen leggen. Hai het ‘t haard veur de schenen had = hij heeft grote moeilijkheden gehad. - Ain wat veur de schenen gooien = iem. iets voor de voeten werpen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheen , skenne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skenn , skennken , scheen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
scheen , sjeen , mannelijk , sjeene , scheen. Eeme blau sjeene sjtampe: iemand blauwe schenen trappen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheen , schenne , scheenbeen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
scheen , schenne , scheen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
scheen , schien , schie, schee, scheen, schen, schene , 0 , schienen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook schie, [mv.] schienen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), schee (Zuidwest-Drenthe, zuid), scheen (Zuidoost-Drents zandgebied), schen (Pdh), schene (Zuidwest-Drenthe, zuid) = ijzeren deel van de houten as van een boerenwagen Het rad is van de wagen oflopen, het schie was der veur vort (Oos), Bij hiel olde wagens, daor zaten nog holten assen an mit een busse der umme toe. Dat was een schee (Zdw), z. ook schienstuk
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheen , schien , scheen, schene, schenne , 0 , schienen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe). Ook scheen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), schene (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), schenne (wm) = scheen Det kleine jong schupte zien va veur de schienen, det het knapte (Ruw), (fig.) Hie hef hum aordig het vuur an de schienen legd in het nauw gebracht (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheen , schîên , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie skeenbeen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheen , skenen , skîênen , (alleen meervoud) schenen. Ook: skîênen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheen , schenne , scheen (been).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
scheen , schene , schiene , zelfstandig naamwoord , de; scheen (van een been)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheen , sjèn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjène , - , scheenbeen , VB: 'Sjel 'm z'n sjène', reep 't batterëufke oonder 't voetballe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheen , skenne , zelfstandig naamwoord , skennen , scheen, voorzijde van het onderbeen. IJ ef mi’j tegen de skennen eskupt. Zie ook: skienbien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheen , schen , schenne, schenpiepe, , schennepiepe , scheen(been).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheen , sjeen , vrouwelijk , sjene , sjeenke , scheen , Hae haet zich de sjene verbrandj: hij heeft teveel risico genomen. Stamp ’m vuuer zien sjene!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scheen , sjeen , zelfstandig naamwoord , sjene , sjeenke , scheen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scheen , schieën , scheên , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schieëne/scheêne , schieënke/scheenke , scheen(been)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheen , scheêne , (meervoud) wilgentenen, gekliefde
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal