Woord: schamper
schamper , [zeldzaam] , schamper
, zeldzaam; ook = schaarsch. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schamper , schamper , schamfer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast schamfer. Een rakelingse houw, schram, schampschot. Vgl. Ned. schamperen. || ’t Loopt met ’en schamper (schamfer) of. – Inzonderheid van meubelen, balken, planken enz., die door aanstoten beschadigd worden. || Pas op, dat er gien schamfer an komt, dat staat zo rottig. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schamper , schamper , [bijvoeglijk naamwoord]
, schraal, krap. As ‘t slim schamper wordt, komen de kraaien bie de hoezen. , (Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schamper , schamper , [zelfstandig naamwoord]
, ‘n windvlaag. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schamper , schamper , schaamper , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook schaamper (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. minachtend, geringschattend Ik holde niet van die schaampere opmaarkens (Die), Daor kunt ze wel zo kwaod umme worden, aj zo schamper lacht (Ruw) 2. nauwelijks (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Toen a’k onverwachts vezite kreeg, ha’k schamper eerpels genog (Hav), Het is mar schamper te kriegen (Schn) 3. gering, van een voorraad (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, dva) Het is nog mar een schamper beetie, wat er nog is (Geb), Ze hebt mor een schamper beetie heui (Hoh) 4. zeldzaam (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schamper , schaamper , 0
, schaampers , 1. schuurplek (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Ze hef een hele schaamper an de naarm (Wap) 2. dun plakje (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wij kregen bij die gierige boer maor een heel dun schaampertie keze op brood (Eli) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schamper , skamper
, schamper Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schamper , skamperd
, schamp Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schamper , schamper , schaamper , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, schamper Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schamper , skamperd , zelfstandig naamwoord
, 1. misslag bij het houthakken; 2. schampschot. Zie ook: skampskot. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schamper , schamperd
, ongelijk afgesneden stuk brood, hout etc. (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schamper , sjemper , zelfstandig naamwoord
, sjempers , sjemperke , schuine paal tegen de hoekpaal van een afrastering Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schamper , schêmper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schêmpers , schêmperke , steunbalk; schoorpaal Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |