Woord: schampen
schampen , schampen
, Gel. eene gewoonte overslaan. Wy sult van dage ens schampen met den borrel, wij zullen van daag eens voorbij van slokjes. Eig. ontkomen en dus passeren. Kil. schampen, weggaan, vlugten, ontkomen. Ital. scampare, id. Tuinm. Spreekw. nalez. bl. 8. Hy speelt scampado, hij pakt zich weg. De m is ingeschoven als blijkt uit het Fr. [schappen] e-schapper, echapper. Schappen is voor schabben en schaven, schuren, als Holl. schapperling voor schaafling, spaander. Van hier de beteekenis van schaven, strijkend voorbijgaan: iemand schuren en honen [ schamper, schempen, schimpen], en weggaan [strijken gaan] in schampen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schampen , schampen
, af- of uitglijden. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schampen , schampen , zwak werkwoord, intransitief
, overslaan Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schampen , schampen
, Overslaan. Gaoj nao de karke? Né, ik zal dit keer maor is schampen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
schampen , schampen
, Overslaan. Gaoj nao de karke? Né, ik zal dit k(i)eer maor is schampen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
schampen , schampen , [werkwoord]
, terugkaatsen, gezegd b.v. van een kogel bij een schampschòt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schampen , sjampe , werkwoord
, sjampde, is gesjamp , schampen; schimpen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schampen , schampen , schaampen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook schaampen (Zuidwest-Drenthe) = schampen De auto is net langs het muurtien schampt (Oos), Ik heb mien bien eschampt an die paol (Dwi), Hij hef zuk de elleboog lelijk schampt (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schampen , skampen
, 1. schampen; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: schimpen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schampen , schampm
, uitschieten, wegglijden. Hie schampm mien van de doem. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schampen , schampen , schaampen , werkwoord
, schampen: langs, tegen iets stoten en schuren (vaak: en daarbij beschadigen of beschadigd worden, een schaafwond (doen) oplopen e.d Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schampen , sjaampe , werkwoord
, sjaamde, gesjaamp , schampen , (mnl. 'schampen': o.a bespotten, honen, krenken, bedriegen) VB: Ién 't vastelaovensgezêtsje woerd eleng mer gesjaamp op de gemejnteraod. Vb: De baal sjaamde de goolpaol.; hetelijke ( hatelijke toespelingen maken) sjaampe (mnl. 'schampen': o.a. bespotten, honen, krenken, bedriegen). VB: Ién 't vastelaovendgezêtsje woerd gesjaamp op de gemejnteraod; schimpen VB: De buutteredner sjaamde ién z'n buut toezjoer op de gemejnteraod.; bekritiseren (mnl schampen: o.a bespotten) VB: Sjaampe op de gemejnteraod kênt ekerèin, kom zelf 'ns mêt e good vuursjtel. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schampen , schââmpe
, schampen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
schampen , skampen , werkwoord
, skampen, eskampt , schampen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schampen , schampen
, beschimpen, spotten. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schampen , sjampe
, sjamptj, sjampdje, gesjamptj , 1. schampen, schaven 2. schimpen , De bal sjampdje de paol. Ich höb mie bein gesjamptj wie ich gevalle bèn. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schampen , sjampe , werkwoord
, sjamptj, sjampdje, gesjampdj , 1. schampen 2. sneren, spotten Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schampen , schâmpe , werkwoord
, aanraken, licht, beschimpen, bespotten, schuren, ergens langs Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schampen , schaampe , zwak werkwoord
, schampen; B schaampe - schaampte - geschaampt; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAMPEN - schimpen, smalen, zijdelingse verwijten doen. WNT SCHAMPEN - dicht langs iets strijken; II. schimpen, smalen (in Z. dial.) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |