Woord: schadde
schadde , schadde
, heidezode, veenzode, tot turf gebezigd, de plagge daarentegen tot mest. Eig. afsteeksel. Isl. at skadda, een deel afnemen. [scheiden, schade, enz.] A. S. scaeftha, afschering. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schadde , schadden
, plaggen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
schadde , schadden
, Eene andere soort van zooden, die niet gemaaid, maar gestoken worden [niet op ’t veld, maar op ’t veen of veenigen grond]. Zij dienen den boeren in plaats van turf. Kiliaan vertaalt schadde dus ook door cespes, gleba. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
schadde , skadde , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, skadn , skaddken , heiplag Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schadde , schadden , scharren
, heideplaggen (gebruikt als brandstof); de scharren dreuge hebben, de schaapjes op het droge hebben; de scharre op het dreuge kriegen, verkering hebben (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |