Woord: schabberig
schabberig , schōdderg*
, Nederlandsch schabberig. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
schabberig , schoaberg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 versleten. n Schoaberg pak.; 2 haveloos. Wat zugt dij keerl der schoaberg oet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schabberig , skabbig , skabberig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Sjofel, haveloos, slordig. Vgl. Fries skabberich, Engels shabby. Vgl. het N.E.W. onder schabbe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schabberig , schabberig
, (Gunninks woordenlijst van 1908) schabberig, armoedig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schabberig , schabbereg
, slordig gekleed. Wat zag dât keerltien der schabbereg uut! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schabberig , sjebbig , bijvoeglijk naamwoord
, haveloos , (mnl. 'schebbig': schurftig, kaal, armoedig.) VB: Fôj, wat zuút dè mer sjebbig, oongeranzjeerd oét. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schabberig , schabberig
, 1. smoezelig, smerig, onverzorgd; 2. armoedig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |