elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: runnen

runnen , [lopen, gaan] , runnen , erönt , loopen, gaan; erönd = geloopen; ook = hard loopen, rennen, Gron. runnen; de kan runt op de tap = de koffiepot is bijna ledig; Greetien, dee op ’t leste rönde – die spoedig moest bevallen, Gron. dei op ’t leste lijp.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
runnen , runnen , op een draf of drafje loopen; alleen van menschen gezegd; verleden deelwoord rund. Zegswijs: zij hebben d’r nijt noa loopen moar noa rund = die meisjes wilden gaarne trouwen en nu ondervinden zij de gevolgen er van, willens en wetens hebben zij zich in dien ongelukkigen toestand gestort. Friesch (G. Japix) rannen, ronnen, runnen, rennen, rinnen (Fris. Ang. runne); Middel-Nederlandsch ronnen; Middel-Nederduitsch rennen, rinnen, ronnen, runnen; Oud-Friesch renna, Oud-Saksisch renjan, Angel-Saksisch rennan, rernan, Oud-Engelsch rennen, Engelsch to run, Oud-Hoogduitsch rennan, rennen, Oud-Noorsch renna, Middel-Hoogduitsch rennen, Gothisch rannjan, Nederlandsch rennen; Hoogduitsch rennen = loopen; rinnen = vloeien, waarvan o.a. ook: ruin, en: rund.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
runnen , runnen , Wordt bij de Boeren hier omtrent nog wel gebruikt voor lopen, zo van mensch als beest. Rennen.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
runnen , runnen , [werkwoord] , in een draf lopen. Kinder runnen hail dag aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
runnen , runnen , zwak werkwoord, overgankelijk , runnen Hij kan die zaak wel runnen, laot hum maar lopen (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
runnen , runne , werkwoord , run, runde, gerund , [O] 1. rennen, hardlopen 2. jongensspel, gelijkend op kastiebal
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
runnen , rönne , werkwoord , rönde, gerönd , toekomen , (toekomen met) rönne VB: V'r môtten 't mer perbere te rönne mêt de êrappele.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
runnen , runnen , rennen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal