elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ruisterig

ruisterig , ruustrig , koude en windig. [het weder.]
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
ruisterig , [onguur] , rüsterig , bijvoeglijk naamwoord , guur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ruisterig , rüsterig , verschrompeld, bijvoorbeeld van een appel; guur (weer): rüsterig wiäär
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ruisterig , ruustereg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , ruw, van weer of schil
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ruisterig , ruusterig , ruusterig weer, winderig, bewolkt weer in de zomer, vaak als voorbode van onweer.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal