elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ruigte

ruigte , roegte , (= ruigte), voor: ongedorscht graan; wie hebben nijt veul roegte meer ien schuur, zooveel als: wij hebben het dorschen haast gedaan. – Ook voor: boom-, heester-, en struikgewas. Zoo noemt men o.a. een deel van het Zuidelijk Westerkwartier de roegte, en wel om de boschrijkheid dier streek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ruigte , ruigte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook: rap, afval van hout, inz. van hakhout; ook wel takjes en rijs. || Gooi maar wat ruigte op ’et vuur, den zel ’et wel weer branden. – Evenzo in Friesl.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ruigte , roegte , [zelfstandig naamwoord] , 1 ruigte, wildernis.; 2 onkruid. Roegte in ‘t koorn.; 3 hooi of stro tegenover kòrt vouer. Wie vouern nait veul mit roegte. || roegvouer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ruigte , ruigt , wildgorei. De sloten reinigen van vuil en ruigt . Ook: het vriest ruigt (met een dikke laag rijp).
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
ruigte , ruig , ruigt, rug, rugt, ruigte , zelfstandig naamwoord , (KRS: Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), rug(t) (KRS: Lang, Coth, Scha; LPW: Bens, Lop, Cab, Pols 1. onkruid (KRS: Lang, Coth, Bunn, Hout, Lop, Scha, Werk) Ook in de Vechtstreek (ruigt ; Van Veen 1989, p. 110) en de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Berns 1991, p. 151 en p. 156). Zie Taalatlas, kaart 119: onkruid ; in het zuiden van de provincie Utrecht komen ruig en *vuil naast elkaar voor. Ruig is vooral de Midden-nederlandse vorm, terwijl vuil meer in het westen (Noord- en Zuid-Holland) verschijnt. 2. (bn) met veel onkruid (ruig land ) (KRS: Hout) Zie hoofdstuk 4, punt 12: onkruid .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
ruigte , roegte , 0 , roegtes , ruigte, ongecultiveerd land Een eend legt in de roegte (Row), Wij hebt aordig roegte in het land wild door elkaar groeiend gewas (Sle), In dei roegte wil echt niks gruien (Ros), Zai wonen heilemaol aachter in de roegte in een wild, woest gebied (Rod), Op een boel baarms gruit van die lange ruugte lange wilde planten (Uff)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ruigte , roegte , ruugte , zelfstandig naamwoord , de 1. wild, door elkaar groeiend onkruid, verdord gras, bentgras e.d. 2. strooisel in de vorm van dor gras, oud hooi, bentgras, stro e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ruigte , rugt , onkruid
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
ruigte , ruugt , 1. onkruid; 2. kreupelhout; ruugte, 1. plaats met veel onkruid, ruigte; 2. vuil, rotzooi (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ruigte , rögt , zelfstandig naamwoord , onkruid, kreupelhout, wildernis (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
ruigte , rögt , zelfstandig naamwoord , "onkruid, wildernis, ruigte, wildgroei; Zenen hòf was niks as rögt. WNT RUIGTE, ook RUIGT - 2) alles wat in de natuur wild door elkander groeit, wild gewas; Daamen Handschrift (1916) - ""röcht - onkruid""; Van Delft - - In een slechte weide groeit ""veul dings"" (veel onkruid) en op een ""vuilen ekker groeit veul rugt"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Naarus - …innen hillen bos mee allerhande ruigtzaod vur m’n knorries (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); De Wijs – (Gehoord van een volkstuinder:) munne rooie kôôl groeit de buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom (17-08-1964); Cees Robben – ’t Is paone en tis enkelt röcht.. (19600219) ; Cees Robben – Munne spinaozie stao vol röcht... (19640918); Cees Robben - ...wol mee röcht.. of wol mee kemkes... (19560630); Toorians - En as de kraaie kaauwen/ in p'rtaaien-in de bôôme/ en de rögt al rot begient te stinke; (Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra; 200?); Sjef Paijmans – In de sloten en grachten gingen we: ""Ruigt"" draaien. Deze sloten en grachten waren onder water bijna dicht gegroeid met allerlei waterplanten. Vooral met waterpest. Met een schepnetje had men weinig succes. Daarom werd er in die sloten alleen maar:""Ruigt; gedraaid"". Hiervoor werd een dikke tak gezocht, liefst met nog wat uitsteeksels van oude takjes er aan. Die tak werd dan in die dichte begroeing van waterplanten gestoken en paar maal rond gedraaid en dan uit het water getrokken. Op de slootkant werd dan goed; nagekeken wat er allemaal tussen die waterplanten mee omhoog gekomen was. Vooral naar salamanders zochten we, want die hadden onze speciale belangstelling en werden thuis in het aquarium gezet. De viskesfreters en torren werden in een glazen pot mee naar school genomen voor de frater, die ons tijdens de natuurkundeles vertelde hoe deze waterdiertjes allemaal heetten en hoe nuttig ze waren. ('Herinneringen' - CuBra, ca. 2001); WBD rögt ègge - onkruid uiteggen; WBD I:1484 wikke als onkruid: 'wikke', 'röcht'; WBD III.4.3:217 rögt - onkruid; ook genoemd: onkrèùd, bocht; Dirk Boutkan (1996) - (blz.34) 'rögt', 'rögte', 'rèùgte'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUIGT (uitspr. röcht) znw.v. - uitschot, bucht, iets dat klein en gering is; allerlei afval van hout, stroo, onkruid enz. slecht volk, gepeupel Van 'ruig' met vocaalkrimping vóór suffix); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - RUIGTE, voor heeschheid, schorheid; somtijds voegt men daarbij 'in de keel'; z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - RUIGTE (rögt) m - wildgroei, onkruid: rögt plukke. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - znw. vr. 'ruigt' - ruigte"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal