Woord: roets
roets , roets , vrouwelijk
, uithuizige vrouw Dè’s me toch ’n roets! Dat is een uithuizige vrouw. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
roets , roets
, weg van huis zijn Op roets zien zonder direct doel. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
roets , roets
, hiël vlotte meid. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
roets , roets , 0
, oogwenk Het was mar een roets en do was e al klaor (Bov), In een roets was hij weg (Nsch), (tw.) Roets, weg was de moes (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roets , op rôts zién
, stap , (flink op stap gaan) op rôts zién; aon de rôts zién diarree (diarree hebben) aon de rôts zién Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roets , rôts , tussenwerpsel
, roef Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roets , roets
, de roets op, de hort op (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |